201407478/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2014 in zaak nr. 14/1170 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: een VOG) voor het verkrijgen van een chauffeurskaart afgewezen wegens een veroordeling voor twee zedendelicten.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L. Baroud, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V. Chaudron, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de beleidsregels) ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens over de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de beoordeling of een VOG kan worden afgegeven verricht aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium strekkende tot de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt de vaststelling van het risico voor de samenleving uitgewerkt in een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van een VOG. Daarbij wordt altijd de afdoening van de strafzaak betrokken. In het geval dat de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden bij de beoordeling betrokken.
Volgens paragraaf 3.3.2 geldt ingeval de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden eenmaal is veroordeeld tot een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf een verscherpt beoordelingskader, waarbij als uitgangspunt wordt genomen dat een VOG wordt geweigerd.
In het screeningsprofiel "Taxibranche; chauffeurskaart" is onder meer vermeld dat de houder van de chauffeurskaart verantwoordelijk is voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Als er een één op één relatie is, kunnen de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de houder van de chauffeurskaart en bestaat het risico van geweld- en zedendelicten.
2. Niet in geschil is dat in het JDS is geregistreerd dat [appellant] op 1 mei 2013 is veroordeeld wegens twee gevallen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid tot een werkstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis en een gevangenisstraf van 90 dagen waarvan 76 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is een maatregel van schadevergoeding opgelegd van € 800,00 subsidiair 16 dagen hechtenis. Uit de strafrechtelijke veroordeling blijkt dat de delicten door [appellant] zijn gepleegd in de uitoefening van de functie van taxichauffeur.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering een VOG af te geven in zijn geval evident disproportioneel is omdat hij op de veroordeling na nooit in aanraking is gekomen met justitie en de feiten waarvoor hij is veroordeeld van relatief geringe ernst zijn. Als gevolg van de weigering zal hij niet kunnen beschikken over werk. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd niet hoefde te onderzoeken omdat er geen twijfel bestaat over de vraag of de VOG kon worden afgegeven, aldus [appellant].
3.1. In hoger beroep is onbestreden dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
3.2. De rechtbank is de staatssecretaris voorts terecht gevolgd in zijn standpunt dat bij de beoordeling van het subjectieve criterium het opleggen van een gevangenisstraf niet als licht kan worden aangemerkt, aangezien een gevangenisstraf de zwaarst op te leggen straf is. Dat [appellant] daarnaast naar gesteld niet in aanraking is gekomen met justitie, doet aan de veroordeling niet af. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij hem geen twijfel bestond over de vraag of de VOG kon worden afgegeven. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de zedendelicten door [appellant] zijn gepleegd in de uitoefening van de functie van taxichauffeur. De rechtbank heeft verder met juistheid onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201304674/1/A3 overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van een VOG de functie van taxichauffeur niet kan uitoefenen een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien gevolg van die weigering is. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande derhalve terecht geoordeeld dat de weigering een VOG af te geven niet evident disproportioneel is.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verheij w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
382-805.