201407127/1/V6.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats] (Turkije),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2014 in zaak nr. 13/8200 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2012 heeft de minister geweigerd de verklaring van [appellante], dat zij de Nederlandse nationaliteit wil verkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), te bevestigen.
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door K. Korkmaz, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.E. Knook, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN verkrijgt de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring door een bevestiging als bedoeld in het derde lid, het Nederlanderschap.
Ingevolge het derde lid beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
2. In hoger beroep wordt niet betwist het oordeel van de rechtbank dat de moeder van [appellante] ten tijde van de geboorte van [appellante], op 2 maart 1968, niet de Nederlandse nationaliteit had en derhalve niet is voldaan aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN.
3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat de minister voor haar een uitzondering had moeten maken. Omdat de weigering van de minister berust op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN, bestaat voor toepassing van artikel 10 door de minister reeds daarom geen grond. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde artikelen 6 en 10 (Kamerstukken II, 1998/99, 25 891 (R 1609), nr. 5, blz. 12 en 20) vindt, met uitzondering van het openbare-orde-criterium van artikel 6, derde lid (oud), bij de optieprocedure geen afweging plaats, maar slechts een vaststelling van objectief constateerbare gegevens. Een directe toepassing van de hardheidsclausule is bij de optieregeling niet mogelijk. Wie aan de voorgeschreven voorwaarden voor optie voldoet, heeft recht op verkrijging van het Nederlanderschap. Wie niet aan de voorwaarden voldoet, kan een verzoek tot naturalisatie indienen waarbij zo nodig artikel 10 wordt toegepast.
Gelet op het voorgaande bestond voor de minister geen ruimte de door [appellante] gestelde bijzondere omstandigheden bij zijn beoordeling te betrekken. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het de minister niet vrijstond de door [appellante] afgelegde optieverklaring te bevestigen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
32.