ECLI:NL:RVS:2015:657

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
201404246/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het legaliseren van houtwallen in Laren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het college van burgemeester en wethouders van Lochem een omgevingsvergunning heeft verleend aan [appellant sub 2] voor het legaliseren van twee houtwallen op een perceel in Laren. De vergunning werd verleend op 24 januari 2012, maar het besluit werd later gedeeltelijk herroepen na bezwaar van [appellant sub 3]. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant sub 3] gegrond en vernietigde het besluit van 10 juli 2012. Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 december 2014 behandeld. De rechtbank oordeelde dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen zonder archeologisch onderzoek, gezien de hoge archeologische verwachtingswaarde van het perceel. De Afdeling bevestigt deze conclusie en oordeelt dat het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar van [appellant sub 3]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verleend, omdat niet is aangetoond dat de werkzaamheden geen verstoring van archeologische waarden zouden veroorzaken. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het college tot vergoeding van proceskosten aan [appellant sub 3].

Uitspraak

201404246/1/A1.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 april 2014 in zaak nr. 12/1312 in het geding tussen:
[appellant sub 3]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van twee houtwallen aan de [locatie 1] te Laren (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het door [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2012 gedeeltelijk herroepen en, onder aanvulling van de motivering, de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 juli 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 3] hebben een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant sub 2] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T. Wallaard, werkzaam bij de gemeente, en A.J.R. Roosken, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel, dat eigendom is van [appellant sub 2] en [naam eigenaar], zijn in 2008 twee aarden wallen met beplanting gerealiseerd.
Het geschil beperkt zich tot de aarden wal met beplanting die is gelegen op het kadastrale perceel bekend als gemeente Laren, sectie O, nr. 797. Deze wal is gelegen ten westen van het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 2] te Laren. De wal heeft een hoogte variërend van 0,7 m tot 1 m, een breedte van circa 6 m en een lengte van circa 60 m.
2. Het betoog van [appellant sub 3], zoals nader toegelicht ter zitting, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij de aanvraag om omgevingsvergunning, omdat hij geen belang heeft bij het aanbrengen van beplanting op de aarden wal en die wal op zichzelf geen doel dient, faalt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vraag ter beoordeling voorligt of het belang van [appellant sub 2] rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, zodat hij is aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gezien de omstandigheden dat het college bij besluit van 24 januari 2012 aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning heeft verleend voor het uitvoeren van een activiteit op het perceel, waarvan hij eigenaar is, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 2] niet is aan te merken als belanghebbende bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
3. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat in het besluit op bezwaar ten onrechte wordt gesproken van aarden wallen, terwijl door [appellant sub 2] het aanleggen van houtwallen is aangevraagd en dit bij het besluit van 24 januari 2012 is vergund. Volgens hem heeft het college in het besluit op bezwaar iets getoetst wat niet is aangevraagd.
3.1. [appellant sub 3] betoogt terecht dat de rechtbank de beroepsgrond ten onrechte niet heeft beoordeeld, maar dit leidt gelet op het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
In de aanvraag om omgevingsvergunning is weergegeven dat de vergunning wordt gevraagd voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden, bestaande uit het legaliseren van twee houtwallen. Het college heeft zich, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt gesteld dat de aarden wal en de beplanting afzonderlijk vergunningplichtig zijn en dat de verleende omgevingsvergunning op beide betrekking heeft. Dat in het besluit van 24 januari 2012 dit onderscheid niet is gemaakt, nu daarin is weergegeven dat vergunning wordt verleend voor houtwallen, betekent niet dat het college in het besluit op bezwaar iets heeft getoetst wat niet is aangevraagd.
Het betoog faalt.
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
5. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010" de bestemming "Agrarisch", de dubbelbestemmingen "Waarde Archeologie - 2" en "Waarde Cultuurhistorie" en de gebiedsaanduiding "Bos- en landgoederenlandschap".
Bestemming "Waarde Archeologie - 2"
6. Ingevolge artikel 32.1 van de planregels zijn de voor "Waarde Archeologie - 2" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van terreinen met een hoge archeologische verwachtingswaarde, waaronder esdekken, waarbij de bestemming waarde Archeologie - 2 voorrang heeft op de andere daar voorkomende bestemming(en).
Ingevolge artikel 32.4.1 is het verboden om op de voor "Waarde Archeologie - 2" aangewezen gronden de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zonder een omgevingsvergunning voor de uitvoering van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:
a. de bodem met meer dan 1 meter op te hogen boven het bestaande maaiveld;
g. het planten en/of het vellen/rooien van diepwortelende bomen en/of beplanting;
h. andere grondbewerkingen op een diepte van meer dan 40 centimeter onder het bestaande maaiveld.
Ingevolge artikel 32.4.2 is het onder 32.4.1 genoemde verbod niet van toepassing op werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen, of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, of die het archeologisch onderzoek betreffen.
Ingevolge artikel 32.4.3 wordt de aanlegvergunning verleend, indien de in 32.4.1 bedoelde werken of werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van de archeologische waarden, of indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 32.4.5 wint het bevoegd gezag, alvorens het beslist over een vergunning, schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige, omtrent de vraag of door het verlenen van de vergunning archeologische waarden (kunnen) worden aangetast, en welke voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.
7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen, zonder het uitvoeren van nader archeologisch onderzoek. Daartoe voert het college aan dat het op grond van artikel 32.4.5 van de planregels schriftelijk advies heeft gevraagd bij een archeologische deskundige en dat het zich op grond daarvan op het standpunt heeft kunnen stellen dat door het verlenen van de vergunning geen archeologische waarden (kunnen) worden aangetast. Het college betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de zomereiken op de aarden wal zijn aangeplant en daarmee op een ophoging, zodat de boomwortels minder diep wortelen en eventuele archeologische waarden minder snel worden aangetast. Het college voert verder aan dat in opdracht van [appellant sub 2] alsnog een booronderzoek is uitgevoerd, te weten het "Archeologisch bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek" van Vergeten Landschap van 10 juni 2014 (hierna: het booronderzoek), waaruit volgt dat aanvullend archeologisch onderzoek op het perceel niet nodig is.
[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat dit niet leidt tot verstoring van archeologische waarden. [appellant sub 2] voert aan dat de aanvraag is beoordeeld door een regioarcheologe die heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een significante verstoring van archeologische waarden en nader onderzoek niet noodzakelijk is. Verder voert hij aan dat in zijn opdracht het booronderzoek is uitgevoerd, waarin wordt bevestigd dat de kans dat de aanplant van diepwortelende beplanting het archeologisch bodemarchief aantast verwaarloosbaar klein is.
7.1. Niet in geschil is dat op de aarden wal zomereiken zijn geplant en dat dit diepwortelende bomen zijn als bedoeld in artikel 32.4.1 van de planregels.
7.2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar een advies van een regioarcheologe van 27 juni 2012 ten grondslag gelegd, waarin wordt geconcludeerd dat de bomen reeds zijn geplant op de aarden wal, zodat archeologisch onderzoek geen zin meer heeft. Er hoeven volgens de regioarcheologe geen voorwaarden aan de omgevingsvergunning te worden verbonden. Verder is in het advies overwogen dat de archeologische waarden niet per definitie zijn aangetast doordat de bomen reeds zijn geplant, omdat dit van verschillende factoren afhankelijk is, zoals de dikte van het esdek.
7.3. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) heeft in haar advies van 15 januari 2014 weergegeven dat de archeologische verwachtingswaarde ter plaatse hoog is. Verder heeft de StAB overwogen dat reeds diepwortelende bomen zijn aangeplant op de aarden wal, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat eventuele aanwezige archeologische waarden ook reeds zijn verstoord en dat derhalve archeologisch onderzoek niet meer aan de orde is. De StAB heeft weergegeven dat niet bekend is op welke diepte de archeologisch waardevolle bodemlaag is gelegen, hoe diep de planten reeds wortelen en of die nog dieper gaan wortelen. De StAB is met de regioarcheologe van mening dat door middel van verkennende boringen de diepte van het esdek bepaald moet worden.
7.4. Vooropgesteld zij dat voor het perceel ingevolge artikel 32.1 van de planregels een hoge archeologische verwachtingswaarde geldt. De rechtbank heeft gelet op het toetsingskader voor het verlenen van de omgevingsvergunning, zoals neergelegd in artikel 32.4.3 van de planregels, en onder verwijzing naar het advies van de StAB, terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning voor het beplanten van de aarden wal niet had mogen verlenen, zonder voorafgaand daaraan een archeologisch onderzoek te verrichten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het advies van de StAB en uit het advies van de regioarcheologe blijkt dat niet bekend is of archeologische waarden op het perceel aanwezig zijn en op welke diepten. Ook is niet bekend tot welke diepten de reeds geplante bomen hebben geworteld en zullen wortelen en of de eventuele archeologische waarden daardoor kunnen worden aangetast. Aan het gestelde in artikel 32.4.3 van de planregels dat de vergunning alleen wordt verleend, indien de werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van de archeologische waarden, of indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, is gelet hierop niet voldaan.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het besluit op bezwaar in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid.
De betogen falen. De Afdeling overweegt uit een oogpunt van finale geschilbeslechting als volgt.
In opdracht van [appellant sub 2] heeft ter plaatse inmiddels het booronderzoek plaatsgevonden, waarbij vijf boringen zijn verricht verspreid over de aarden wal. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat op basis van het gedane bureauonderzoek een middelhoge tot hoge trefkans op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen op het terrein was vastgesteld. Het booronderzoek bevestigt die middelhoge tot hoge trefkans niet. Volgens dit onderzoek is de kans verwaarloosbaar klein dat bij de aanplant van diepwortelende bomen het archeologisch bodemarchief ernstige schade ondervindt. Er zijn vijf boringen verricht, waarvan bij twee de archeologische grondsporen al waren verdwenen, dat wil zeggen dat de bodem al was verstoord. Er is ter plaatse nauwelijks sprake geweest van een esdek, zijnde een archeologisch waardevolle bodemlaag, omdat ter plaatse een zwak ontwikkelde veldpodzolbodem aanwezig is waaraan meestal een lage archeologische trefkans toegedicht wordt. In het booronderzoek is verder weergegeven dat de bomen circa 150 cm diep zullen moeten wortelen om schade te veroorzaken aan het potentiële archeologische sporenniveau. Er kan alleen schade ontstaan als de bomen worden gerooid of omvallen. Als er al sprake is van een archeologische vindplaats, dan ligt deze nu onder de aarden wal en is daarmee extra goed beschermd. In het booronderzoek wordt geconcludeerd dat (aanvullend) archeologisch onderzoek op de locatie niet nodig is.
In opdracht van [appellant sub 3] is ter reactie op dit booronderzoek een aanvullend advies opgesteld door RAAP Archeologisch Adviesbureau, te weten het advies "Historisch-geografische inbreng t.b.v. procesvoering" van 4 augustus 2014. In dit advies is weergegeven dat de conclusies uit het booronderzoek over de aanwezigheid van een esdek onvolledig zijn. Volgens dit advies is de bovengrond ten behoeve van de aanleg van de aarden wal met 50 cm afgegraven. Dit is tussen partijen niet in geschil. Volgens het advies is aannemelijk dat het afgegraven pakket van 50 cm een esdek is geweest dat bovenop de aanwezige veldpodzolgrond heeft gelegen. Mede gelet op de omstandigheid dat het advies van RAAP uitsluitend een bureauonderzoek betreft, doet dit advies naar het oordeel van de Afdeling niet af aan de conclusies uit het booronderzoek. Naar het oordeel van de Afdeling is met het booronderzoek het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het besluit op bezwaar hersteld.
Bestemming "Waarde - Cultuurhistorie"
8. Ingevolge artikel 34.1 zijn de voor 'Waarde-Cultuurhistorie' aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
a. het behoud en de versterking van de cultuurhistorische waarden van landgoederen die bestaat uit de samenhang van een economische productie-eenheid in de vorm van een landhuis en boerderijen, omringend parkbos, lanen, paden, watergangen en waterpartijen, agrarische productiegronden en (productie)bos;
b. cultuur- en natuureducatie;
c. kleinschalige nevenactiviteiten zoals nader geregeld in 34.4.1;
d. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 34.5.1 is het verboden om de volgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren op de voor "Waarde - cultuurhistorie" aangewezen gronden zonder een omgevingsvergunning voor de uitvoering van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:
c. het afgraven of ophogen van gronden, en het graven van poelen.
Ingevolge artikel 34.5.3 mag de in 34.5.1 genoemde vergunning alleen en moet deze worden geweigerd indien als gevolg van deze werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan, hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen, de in 34.1 genoemde waarden worden aangetast.
9. [appellant sub 3] betoogt onder verwijzing naar het in zijn opdracht uitgevoerde "Onderzoek naar de historisch-landschappelijke context van de recent aangelegde aarden wal met beplanting op grond, grenzend aan de [locatie 2]" van RAAP Archeologisch adviesbureau van 18 mei 2011 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een aantasting van de cultuurhistorische waarden die ingevolge artikel 34.1 van de planregels worden beschermd. In dit verband voert hij aan dat de rechtbank dit artikel ten onrechte te beperkt heeft opgevat.
9.1. Het perceel is ingevolge artikel 34.1, onder a, van de planregels bestemd voor het behoud en de versterking van de cultuurhistorische waarden van landgoederen die bestaat uit de samenhang van een economische productie-eenheid in de vorm van een landhuis en boerderijen, omringend parkbos, lanen, paden, watergangen en waterpartijen, agrarische productiegronden en (productie)bos. Blijkens het verhandelde ter zitting grenzen de gronden van [appellant sub 3] aan de gronden die deel uitmaken van het landgoed Verwolde. De aarden wal maakt deel uit van de gronden die voorheen door dit landgoed werden bestreken. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat echter geen grond voor het oordeel dat de aarden wal een aantasting vormt van de cultuurhistorische waarden van het landgoed, zoals die zijn omschreven in artikel 34.1, onder a, van de planregels. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, artikel 34.1, onder a, van de planregels onder meer het aanleggen van een parkbos toestaat, hetgeen bomenrijen en verschillende andere landschapselementen kan omvatten. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het aanleggen van de aarden wal met beplanting binnen deze bestemming niet zou zijn toegestaan.
Het betoog faalt.
Bestemming "Agrarisch" en aanduiding "bos- en landgoederenlandschap"
10. Ingevolge artikel 3.6.1 van de planregels is het verboden om de in de "Omgevingsvergunningenstelstel Agrarisch" in bijlage 1 genoemde werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Ingevolge artikel 3.6.3 mag de in 3.6.1 genoemde vergunning alleen en moet deze worden geweigerd indien:
a. als gevolg van deze werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan, hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen, de in 3.1 genoemde landschapswaarden worden aangetast;
b. niet kan worden voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in het 'Omgevingsvergunningenstelstel Agrarisch' in bijlage 1.
Blijkens bijlage I bij de planregels dient binnen het landschapstype "bos- en landgoederenlandschap" het ophogen van gronden te voldoen aan onder meer de voorwaarde "behoud microreliëf".
Het beplanten met houtgewas is volgens die bijlage, binnen het landschapstype "bos- en landgoederenlandschap", strijdig met het bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "essen en enken" en toegestaan (omgevingsvergunningvrij) op de randen van de es en op de lagere gronden.
Ingevolge artikel 40.2 gelden voor de aangeduide landschapstypen de volgende regels.
Ingevolge artikel 40.2.1, onder b, is het beleid ter plaatse van de aanduiding 'bos- en landgoederenlandschap' gericht op de instandhouding en de ontwikkeling van het bos- en landgoederenlandschap met de volgende kernkwaliteiten: parkachtige historische tuinen, oude boerderijen en landerijen, bos en houtwallen, afwisseling bos met kleinschalig landschap, boomgroepen en solitaire bomen in weides, lanen met dubbele bomenrijen.
11. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen omdat als gevolg daarvan het microreliëf ter plaatse wordt aangetast. Daartoe voeren zij aan dat de aarden wal een landschapselement is, welke op grond van het bestemmingsplan vergunningsvrij mag worden aangelegd. Volgens [appellant sub 2] worden houtwallen in het bestemmingsplan specifiek genoemd als kernkwaliteit van het betreffende landschapstype. Het college en [appellant sub 2] voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van het verlenen van de omgevingsvergunning het microreliëf, bestaande uit de landschappelijke hoogtes en laagtes en de verschillen daartussen, niet wordt aangetast. Volgens [appellant sub 2] wordt de samenhang in het reliëf niet gewijzigd. Volgens het college zijn geen gronden afgegraven of verwijderd waardoor het microreliëf behouden blijft. [appellant sub 2] betoogt verder onder verwijzing naar het in zijn opdracht uitgevoerde "Archeologisch bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek" van Vergeten Landschap van 10 juni 2014, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ter plaatse geen enk aanwezig is die het microreliëf bepaalt en dat de aarden wal daar niet dwars overheen is aangelegd. Volgens hem heeft het gebied in het bestemmingsplan niet de aanduiding "enken en essen", zodat aan een aanwezige enk geen bescherming zou toekomen en die bovendien geen onderdeel vormt van het microreliëf.
11.1. Binnen de bestemming "Agrarisch" is een omgevingsvergunning vereist voor alle werken die voorkomen op de lijst "Omgevingsvergunningstelsel Agrarisch" in bijlage I bij de planregels. Op die lijst is onder meer vermeld "het verhogen van de bodem". Nu het aanleggen van de aarden wal is aan te merken als het verhogen van de bodem is daarvoor op grond van de planregels een omgevingsvergunning vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat de omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.6.3, in samenhang gelezen met het 'Omgevingsvergunningenstelstel Agrarisch' in bijlage 1 van de planregels, dient te worden geweigerd indien daardoor het microreliëf wordt aangetast. Dat de aarden wal is aan te merken als een landschapselement, dan wel dat houtwallen in het bestemmingsplan zijn genoemd als kernkwaliteit van het landschapstype bos- en landgoederenlandschap, zoals het college en [appellant sub 2] betogen, doet daar niet aan af.
De Afdeling is van oordeel dat de aanduiding "essen en enken" op de plankaart, die voor het perceel ontbreekt, niet bepalend is voor de vraag of door het aanleggen van de aarden wal het microreliëf wordt aangetast. Tussen partijen is niet in geschil dat het microreliëf wordt gevormd door de feitelijke in het landschap aanwezige hoogtes en laagtes. Ten aanzien van het betoog van het college dat geen gronden zijn afgegraven, zodat het microreliëf behouden blijft, geldt dat, zoals het college ter zitting heeft aangegeven, zowel verhogingen als verlagingen van de bodem van invloed kunnen zijn op het microreliëf en dat ook ophogingen een aantasting kunnen vormen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht de StAB gevolgd in haar conclusie dat de aarden wal het microreliëf ter plaatse bestaande uit hoger en lager gelegen bos- en landbouwgronden verstoort. De rechtbank heeft in aansluiting daarop terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning in verband daarmee niet had mogen verlenen. De Afdeling ziet in hetgeen het college en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, mede gezien het feit dat zij geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd waarin de conclusie uit het advies van de StAB wordt bestreden. Bij het vorenstaande wordt voorts in aanmerking genomen dat het college ter zitting enkele foto’s en een hoogtekaart van het gebied heeft getoond, waaruit het verloop van het hoogteverschil in het gebied kan worden afgeleid. Volgens het college bedraagt het hoogteverschil over een afstand van 125 m circa 95 cm. Daarbij geldt dat blijkens het verhandelde ter zitting de aarden wal dwars is gelegen in een gebied dat bestaat uit lager gelegen gronden die verlopen naar hoger gelegen gronden. Het college heeft toegelicht dat de aarden wal op de overgang van laag gelegen naar hoger gelegen gebied ligt. Als gevolg daarvan kan de aarden wal worden geduid als een hobbel in het landschap.
De betogen falen.
12. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanbrengen van beplanting binnen de bestemming "Agrarisch" en de nadere aanduiding "bos- en landgoederenlandschap" omgevingsvergunningvrij is. Daartoe voert hij aan dat het planten van bomen is aan te merken als werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.6.1 van de planregels. Uit bijlage I bij de planregels volgt dat voor onder meer het beplanten met houtgewas een omgevingsvergunning is vereist, te meer nu de beplanting niet is gelegen op de randen van de es en de lagere gronden, aldus [appellant sub 3]. Hij voert aan dat in het bestemmingsplan voor het perceel weliswaar de aanduiding "enken en essen" ontbreekt, maar dat feitelijk ter plaatse een eeuwenoude enk aanwezig is, waar de aarden wal dwars overheen is aangelegd.
12.1. Ingevolge bijlage I bij de planregels is het beplanten met houtgewas alleen vergunningplichtig op gronden waar de nadere aanduiding "enken en essen" op rust. Vast staat dat die aanduiding op de verbeelding ontbreekt voor het perceel. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voor het aanbrengen van de beplanting op de aarden wal geen omgevingsvergunning is vereist. Dat feitelijk een enk aanwezig zou zijn, zoals [appellant sub 3] betoogt, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
Conclusie
13. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Gelet op hetgeen onder 11.1 is overwogen, is het aanleggen van de aarden wal in strijd met artikel 3.6.3, in samenhang gelezen met het 'Omgevingsvergunningenstelstel Agrarisch' in bijlage 1 van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college opnieuw dient te beslissen op het door [appellant sub 3] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2012 en dat het college daarbij dient te bezien of het bereid is om medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan.
14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
14.1. [appellant sub 3] heeft blijkens het formulier proceskosten onder meer verzocht om vergoeding van de kosten van de aan hem uitgebrachte deskundigenrapporten van RAAP Archeologisch adviesbureau van 18 mei 2011 en 4 augustus 2014. Uit een bijgevoegde factuur kan worden afgeleid dat RAAP 6 uren heeft besteed aan het advies van 4 augustus 2014. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor, zodat de vergoeding voor de gemaakte kosten in verband met het opstellen van dit advies wordt vastgesteld op € 450,00 (6 uur x € 75,00). Ten aanzien van de gevraagde kosten voor het advies van RAAP van 18 mei 2011 wordt overwogen dat deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep en om die reden niet als proceskosten in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lochem tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.474,99 (zegge: veertienhonderdvierenzeventig euro negenennegentig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Lochem een griffierecht van € 493,00 (vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
651.