201405887/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 mei 2014 in zaak nr. 14/99 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft het college besloten de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 7.500,00 in te vorderen.
Bij besluit van 27 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Cortet, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door A. Sloeserwij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, zoals deze ten tijde van belang luidde, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 1.1, onder 45, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening) wordt onder zelfstandige woonruimte verstaan: woonruimte met een eigen toegang, die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder c, is het verboden om zonder vergunning een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
In de artikelsgewijze toelichting bij de Huisvestingsverordening staat als bijzondere vorm van zelfstandige woonruimte de hospitasituatie vermeld. In een hospitasituatie mag één hoofdhuurder of eigenaar maximaal twee kamers aan in totaal maximaal twee personen verhuren. De hoofdhuurder of eigenaar kan ook een samenwonend paar zijn, onder de voorwaarde dat een aantoonbaar gezinsverband of duurzame relatie blijkt uit een notarieel vastgelegd samenlevingscontract, huwelijksakte of akte van geregistreerd partnerschap.
2. Uit een verslag van bevindingen van 15 januari 2013 van een inspectie in de woning op de [locatie] te Utrecht blijkt dat uit het kadaster volgt dat [appellant] gedeeltelijk eigenaar is van deze woning. Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het college [appellant] op straffe van een eenmalige dwangsom van € 7.500,00 gelast de kamergewijze verhuur in de woning voor 1 juni 2013 te staken en gestaakt te houden, wegens overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening. Nu tegen dit besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend, is het in rechte onaantastbaar geworden, zodat van de gelding ervan in rechte moet worden uitgegaan.
Op 4 juni 2013 heeft een inspectie in de woning plaatsgevonden. In de hierover opgemaakte rapportage staat dat [persoon A] in de woning is aangetroffen, die een duurzame relatie heeft met de [bewoner], en dat zich mogelijk een hospitasituatie voordoet, maar dat bewijsstukken ontbreken. Niet in geschil is dat op 4 juni 2013 [appellant], [persoon A], [bewoner] en [persoon B] op het adres stonden ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA, thans: Basisregistratie personen).
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 augustus 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen uitvoering heeft gegeven aan het besluit van 4 maart 2013 en besloten de aldus door [appellant] verbeurde dwangsom van € 7.500,00 in te vorderen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college van de juistheid van de informatie zoals opgenomen in de GBA mocht uitgaan en [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon B] op 4 juni 2013 feitelijk niet in de woning woonde. Voorts deed zich naar het oordeel van de rechtbank geen hospitasituatie voor zoals bedoeld in de toelichting bij de Huisvestingsverordening, nu het college ervan mocht uitgaan dat kamergewijze verhuur plaatsvond aan meer dan twee personen. De rechtbank acht daarbij van belang dat [appellant] geen gegevens heeft verstrekt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zich een hospitasituatie voordeed waarbij [persoon A] en [bewoner] als samenwonend paar hoofdhuurder waren en [persoon B] onderhuurder was. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de dwangsom is verbeurd, aldus de rechtbank.
4. In het hogerberoepschrift betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de dwangsom is verbeurd. Hiertoe voert hij aan dat [persoon B] op 4 juni 2013 feitelijk niet in de woning woonde, hetgeen blijkt uit het feit dat hij noch diens spullen bij de inspectie in de woning zijn aangetroffen. Daarnaast voert [appellant] aan dat zich een hospitasituatie voordeed waarbij hij als eigenaar twee kamers verhuurde aan twee personen, waarbij een samenwonend paar als één persoon geldt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van [appellant] aangevoerd dat zich een hospitasituatie voordeed waarbij [persoon A] en [bewoner] als samenwonend paar hoofdhuurder waren en kamers onderverhuurden aan [appellant] en [persoon B].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college van de juistheid van de informatie zoals opgenomen in de GBA mocht uitgaan. Dat [persoon B] op 4 juni 2013 niet in de woning is aangetroffen, biedt onvoldoende grond om aan te nemen dat hij feitelijk niet in de woning woonde, nu [appellant] dit niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat zich een hospitasituatie voordeed waarbij hij als eigenaar kamers verhuurde, slaagt het betoog niet, nu uit de toelichting bij de Huisvestingsverordening volgt dat in een hospitasituatie één hoofdhuurder of eigenaar maximaal twee kamers aan in totaal maximaal twee personen mag verhuren en het college ervan mocht uitgaan dat naast [appellant] als eigenaar drie personen in de woning woonden.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat zich een hospitasituatie voordeed waarbij [persoon A] en [bewoner] als samenwonend paar hoofdhuurder waren, slaagt het betoog evenmin, nu [appellant] niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij en [persoon B] beiden een kamer huurden van [persoon A] en [bewoner].
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de aanwezigheid van een hospitasituatie niet aannemelijk heeft gemaakt en de dwangsom heeft verbeurd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Michiels w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
434-819.