ECLI:NL:RVS:2015:649

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
201405970/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en de voorwaarden voor recht op toeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2014, waarin het beroep van [appellante] gegrond werd verklaard, maar het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009 te herzien naar nihil werd gehandhaafd. De Belastingdienst/Toeslagen had op 31 mei 2013 het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] herzien, omdat de overeenkomst voor kinderopvang niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt had gesteld. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen de termijn voor herziening had overschreden en dat zij recht had op kinderopvangtoeslag omdat de gastouderopvang op basis van een overeenkomst had plaatsgevonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 februari 2015. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de gastouderopvang niet op basis van een overeenkomst had plaatsgevonden. De door [appellante] overgelegde overeenkomst voldeed aan de vereisten van de Regeling Wet kinderopvang. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg de Belastingdienst/Toeslagen op om een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar de Belastingdienst/Toeslagen werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201405970/1/A2.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2014 in zaak nr. 14/506 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2009 herzien naar nihil.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 3 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 december 2013 vernietigd, het besluit van 31 mei 2013 gehandhaafd en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door M. Çokgezer, werkzaam bij Turk en Turk Belastingadviseurs, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 18, eerste lid verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden, indien voorschotten zijn verleend, deze met de tegemoetkoming verrekend.
Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over dat jaar omdat de overeenkomst voor kinderopvang over 2009 niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, derde lid, onder c, van de Regeling. Daarom lag aan de gastouderopvang geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko ten grondslag.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat [appellante] niet langer wordt tegengeworpen dat zij niet heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2009, niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen, door eerst op 31 mei 2013 het voorschot voor 2009 te herzien, de termijn van artikel 19 van de Awir heeft overschreden. Daarmee heeft de Belastingdienst/Toeslagen in strijd gehandeld met de wet, het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het fair-playbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
4.1. De termijn van artikel 19 van de Awir mist in dit geval toepassing omdat dit artikel ziet op de vaststelling van een toeslag terwijl het in deze procedure gaat om de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag. Om die reden begrijpt de Afdeling het betoog van [appellante] aldus dat de rechtbank volgens haar heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 niet in redelijkheid heeft kunnen herzien en op nihil heeft kunnen stellen, omdat zij gelet op het tijdsverloop erop mocht vertrouwen dat zij voor dat jaar aanspraak op kinderopvangtoeslag had en het voorschot niet op 31 mei 2013 nog zou worden herzien.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200808514/1/H2), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde en vijfde lid en artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en kan worden herzien. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich derhalve in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] er niet op mocht vertrouwen dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag niet zou herzien.
4.3. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gastouderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. De door haar in hoger beroep overgelegde overeenkomst voldoet aan de vereisten van artikel 11, derde lid, onder c, van de Regeling Wko, aldus [appellante].
5.1. [appellante] heeft in hoger beroep een overeenkomst tussen haar en [gastouderbureau] overgelegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat deze overeenkomst buiten beschouwing moet worden gelaten omdat aan de authenticiteit ervan moet worden getwijfeld. Daartoe is ter zitting aangevoerd dat [appellante] geen goede verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat deze overeenkomst eerst in hoger beroep is overgelegd, nadat in beroep al een andere overeenkomst was overgelegd. In beroep heeft [appellante] een op 1 januari 2009 gesloten overeenkomst overgelegd tussen haar en [gastouderbureau]. Tussen partijen is niet in geschil dat dit geen overeenkomst is al bedoeld in artikel 52 van de Wko op basis waarvan de opvang heeft plaatsgevonden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] uiteengezet dat zij naar aanleiding van het door de Belastingdienst/Toeslagen in beroep ingenomen standpunt heeft getracht alsnog de overeenkomst op basis waarvan in 2009 de kinderopvang heeft plaatsgevonden te bemachtigen teneinde deze alsnog te kunnen overleggen. [gastouderbureau] is inmiddels evenwel failliet gegaan, zodat zij de overeenkomst bij de curator van het gastouderbureau heeft moeten opvragen, aldus [appellante]. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat [appellante] de eerst in hoger beroep overgelegde overeenkomst niet eerder kon overleggen en dat deze overeenkomst naast de reeds in beroep overgelegde overeenkomst kon bestaan. De Belastingdienst/Toeslagen wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat aan de authenticiteit van de in hoger beroep overgelegde overeenkomst moet worden getwijfeld. Dat de curator van het gastouderbureau de overeenkomst heeft opgevraagd bij en ontvangen van een compagnon van het failliete gastouderbureau vormt onvoldoende grond om hier anders over te oordelen.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat bedoeld is dat, aan de hand van de in deze bepaling vermelde gegevens, onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de gastouderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling niet aan af. Hoewel de Belastingdienst/Toeslagen kan worden toegegeven dat in de door [appellante] in hoger beroep overgelegde overeenkomst de bemiddelingskosten niet apart zijn vermeld, vormt dit in dit geval onvoldoende grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gastouderopvang in het berekeningsjaar 2009 niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat in de in hoger beroep overgelegde overeenkomst een prijs van € 6,10 per uur voor kinderopvang is vermeld en dit ook het bedrag is dat in de jaaropgave is vermeld en waarvoor kinderopvangtoeslag is aangevraagd, zodat aannemelijk is dat de bemiddelingskosten in de in de overeenkomst vermelde uurprijs zijn begrepen. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gastouderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden.
5.3. Het betoog slaagt.
6. [appellante] heeft verzocht om schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze bepaling luidde vóór 1 juli 2013 en in deze procedure nog van toepassing is. [appellante] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij door de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen schade heeft geleden. Het verzoek moet reeds daarom worden afgewezen.
7. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 december 2013. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen waarbij eraan wordt herinnerd dat de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting te kennen heeft gegeven [appellante] niet tegen te werpen dat zij in 2009 geen kosten van kinderopvang heeft betaald. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2014 in zaak nr. 14/506, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 december 2013;
III. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Verheij w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
502-809.