ECLI:NL:RVS:2015:643

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
201406291/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor herinrichting voormalige stortplaats op basis van Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant

Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De zaak betreft een besluit van 16 juni 2014 waarbij het college gedeeltelijk ontheffing heeft geweigerd en gedeeltelijk verleend voor de herinrichting van een voormalige stortplaats aan de [locatie] te Bergen op Zoom, op grond van artikel 4.4.4 van de Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant 2010 (PMV).

[Appellante] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoert dat de reeds aangebrachte deklaag niet uit afvalstoffen bestaat, maar uit schone grond die voldoet aan kwaliteitsklasse AW2000. Het college heeft echter gesteld dat de opgebrachte stoffen afvalstoffen zijn en dat de aanvraag voor ontheffing niet kan worden verleend. Tijdens de zitting op 8 december 2014 heeft [appellante] haar beroepsgrond dat het college geen eigen onderzoek heeft gedaan ingetrokken.

De Afdeling heeft overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de voormalige stortplaats aangebrachte stoffen voldoen aan de kwaliteitsnormen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de reeds opgebrachte stoffen niet voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. De beroepsgrond van [appellante] faalt, en het beroep is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 maart 2015.

Uitspraak

201406291/1/A4.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft het college aan [appellante] op grond van artikel 4.4.4 van de Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant 2010 (hierna: PMV) gedeeltelijk ontheffing geweigerd en gedeeltelijk ontheffing verleend voor de herinrichting van de voormalige stortplaats aan de [locatie] te Bergen op Zoom.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [belanghebbende] en mr. F.R.H. Kuiper, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser-Klaasen, R.B.A.M. Welling en J.J.A. Voesenek, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond dat het college ten onrechte geen eigen onderzoek heeft gedaan en haar beroepsgronden over het aan de ontheffing verbonden voorschrift 3 ingetrokken.
2. Ingevolge artikel 4.4.3, eerste lid, van de PMV is het verboden in, op, onder of over een voormalige stortplaats:
a. werken te maken of te behouden;
b. stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;
c. andere dan de onder a en b bedoelde handelingen te verrichten of handelingen na te laten indien ten gevolge daarvan de aanleg van nazorgvoorzieningen verhinderd kan worden, dan wel de aanwezige nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden.
Ingevolge artikel 4.4.4, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het in artikel 4.4.3, eerste lid, gestelde verbod indien het belang, dat de voormalige stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.
3. [appellante] heeft, nadat zij eigenaar is geworden van de voormalige stortplaats, ongeveer 10.740 m3 grond en baggerspecie daarop aangebracht en deze ingezaaid met gras. Vervolgens is door haar een aanvraag gedaan om ontheffing van het in artikel 4.4.3 van de PMV gestelde verbod, voor het legaliseren van die situatie en voor het in de toekomst opbrengen van grond om de deklaag te verbeteren.
4. Bij het bestreden besluit heeft het college de ontheffing geweigerd voor de reeds opgebrachte stoffen en verleend voor het in de toekomst verbeteren van de deklaag, onder voorwaarde dat de reeds opgebrachte stoffen eerst worden verwijderd. Volgens het college zijn de reeds opgebrachte stoffen aan te merken als afvalstoffen, waardoor daarvoor geen ontheffing kan worden verleend.
5. [appellante] voert aan dat de reeds aangebrachte deklaag niet uit afvalstoffen bestaat maar uit schone grond die voldoet aan kwaliteitsklasse AW2000, te weten de achtergrondwaarden zoals opgenomen in bijlage B bij de Regeling bodemkwaliteit. Daartoe verwijst zij naar het in haar opdracht opgestelde rapport van Wematech Bodem Adviseurs B.V. van 10 april 2013.
5.1. Het college heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat de op de voormalige stortplaats aangebrachte grond en baggerspecie afvalstoffen betroffen, waarvan de kwalificatie als afvalstof niet kan worden weggenomen, omdat de door [appellante] aangeleverde gegevens niet voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit. Daartoe verwijst het college naar de als bijlagen bij het bestreden besluit gevoegde adviezen van de gemeente Bergen op Zoom. Daarin wordt onder verwijzing naar het rapport 'Beoordeling: partijkeuring grond aan de [locatie] in [plaats] van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant van 11 november 2013 geconcludeerd dat het onderzoek van Wematech van 10 april 2013 niet in voldoende mate voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit, zodat het niet als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de ophoging van de deklaag kan dienen. [appellante] heeft de juistheid van het advies van de gemeente en het rapport van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant niet met concrete argumenten betwist. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van de Omgevingsdienst ondeugdelijk is. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] met het rapport van Wematech van 10 april 2013 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de voormalige stortplaats aangebrachte stoffen voldoen aan kwaliteitsklasse AW2000.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellante] voert voorts aan dat haar belang onvoldoende is meegewogen bij het besluit om de ontheffing te weigeren voor de reeds opgebrachte stoffen. Dat besluit heeft namelijk tot gevolg dat zij tegen hoge kosten de aangebrachte deklaag moet afvoeren en vervolgens grond van dezelfde kwaliteit moet aankopen en storten, aldus [appellante].
6.1. Zoals hiervoor overwogen, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de op de voormalige stortplaats aangebrachte stoffen voldoen aan kwaliteitsklasse AW2000. In het bestreden besluit is overwogen dat de op te brengen grond moet voldoen aan kwaliteitsklasse AW2000. Gelet daarop mist de stelling van [appellante], dat zij grond van dezelfde kwaliteit als de reeds opgebrachte deklaag moet aankopen, feitelijke grondslag.
In het bestreden besluit heeft het college zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen ontheffing kan worden verleend voor de reeds opgebrachte deklaag. De omstandigheid dat [appellante] de deklaag reeds heeft opgebracht zonder dat daarvoor ontheffing was verleend, waardoor zij de deklaag moet verwijderen nu daarvoor geen ontheffing kan worden verleend, komt voor haar eigen risico. Het college hoefde in haar belangenafweging dan ook niet mee te wegen dat [appellante] daardoor hoge kosten moet maken.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Kors
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
687.