201309461/1/R2.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Kotem-Maasmechelen (België),
appellanten,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-152, heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) het gebied Grensmaas aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363) (hierna: Habitatrichtlijn).
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2015, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant], zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] en anderen, die een veehouderij in België exploiteren met gronden in een bocht van de Grensmaas ter hoogte van de gemeente Kotem-Maasmechelen, komen op tegen de aanwijzing van het gebied Grensmaas ter hoogte van deze gemeente. [appellant] en anderen betogen dat bij de aanwijzing en begrenzing onvoldoende rekening is gehouden met hun bedrijfsbelangen en vrezen dat de aanwijzing van het gebied negatieve gevolgen met zich brengt voor hun bedrijfsactiviteiten. Zij voeren voorts aan dat verscheidene menselijke ingrepen hebben plaatsgevonden in en nabij het gebied ter hoogte van Maasmechelen. Verder betogen [appellant] en anderen dat in Nederland en België zonder afstemming op verschillende wijze uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen van de Habitatrichtlijn en dat mede hierdoor onvoldoende duidelijk is in hoeverre de aanwijzing gevolgen heeft voor de bestaande rechten en ontwikkelingsmogelijkheden voor net over de grens in België gelegen bedrijven. Ten slotte betwijfelen zij het nut van de aanwijzing gezien de onvoorspelbare aard van de natuur.
1.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst Onze Minister gebieden aan ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
1.2. Het gebied Grensmaas is door de Europese Commissie bij beschikking van 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn bestaat derhalve de verplichting tot aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn, waartoe het bestreden besluit strekt.
1.3. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, ECLI:EU:C:2000:600, punten 16 en 25). Gelet op dit arrest heeft de staatssecretaris terecht eventuele negatieve gevolgen voor de agrarische activiteiten van [appellant] en anderen niet betrokken bij de selectie en begrenzing van het gebied.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het gebied is aangewezen als Habitatrichtlijngebied vanwege de aanwezigheid van de habitattypen "Beken en rivieren met waterplanten (grote fonteinkruiden)" (H3260B) en "Slikkige rivieroevers" (H3270). Daartoe is in het besluit vermeld dat de rivierloop van de Grensmaas van belang is voor vlottende waterranonkel en rivierfonteinkruid waarvan de begroeiingen tot het eerstgenoemde habitattype worden gerekend. Slikkige rivieroevers komen volgens het besluit overal voor langs de Grensmaas en met name op de luwe delen. Dat, zoals [appellant] en anderen stellen, in en nabij het gebied verscheidene menselijke ingrepen plaatsvonden en plaatshebben, doet er niet aan af dat deze natuurwaarden aanwezig zijn. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris het gebied niet als Habitatrichtlijngebied heeft mogen aanwijzen.
Het betoog faalt.
1.4. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat bestaande en toekomstige beheermaatregelen in het gebied, zoals begrazing door paarden en runderen, nadelige gevolgen hebben voor hun bedrijfsvoering is het volgende van belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1 en uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 201002616/1/R2) kan eerst in een beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande activiteiten plaatsvinden. Voorts kunnen maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken niet in het aanwijzingsbesluit aan de orde komen. Uit artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998 volgt dat in een beheerplan wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken en op welke wijze. Als voor de bescherming of ontwikkeling van bepaalde habitattypen specifieke maatregelen nodig zijn dan behoort dit in een beheerplan te worden geregeld.
Het betoog faalt.
1.5. Over het gestelde omtrent het voortzetten van bestaand gebruik als bedoeld in artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 ter plaatse van net over de grens in België gelegen gronden geldt dat artikel 19c van de Nbw 1998 niet de mogelijkheid biedt dienaangaande passende maatregelen te nemen, omdat het toepassingsbereik van deze bepaling zich beperkt tot Nederlands grondgebied. Voor zover niet als bestaand gebruik aan te merken projecten of andere handelingen in de zin van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 worden verricht ter plaatse van net over de grens in België gelegen gronden is om dezelfde reden geen vergunning krachtens laatstgenoemde bepaling vereist. Of op grond van Belgische regelgeving ten aanzien van bestaande of nieuwe activiteiten ter plaatse van in België gelegen gronden passende maatregelen worden genomen en zo ja, welke maatregelen dat zullen zijn, dan wel daarvoor op grond van Belgische regelgeving een toestemming nodig is en in voorkomend geval al dan niet kan worden verleend, kan voorts niet in deze procedure in algemene zin worden vastgesteld. Dit dient van geval tot geval door het betreffende bevoegde gezag in België te worden bepaald.
Het betoog faalt.
1.6. Hetgeen [appellant] en anderen overigens betogen, heeft geen betrekking op de selectie en begrenzing van het Natura 2000-gebied dan wel de ecologische criteria die daarbij moeten worden gehanteerd. De bezwaren, die onder meer betrekking hebben op de twijfel van [appellant] en anderen of het in het algemeen zinvol is beschermde gebieden aan te wijzen gezien de onvoorspelbare aard van de natuur alsmede op de verschillende wijze waarop in België en Nederland uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn, vallen buiten de grenzen van dit geschil en kunnen dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Het betoog faalt.
2. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Koeman w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
388-743.