ECLI:NL:RVS:2015:612

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
201108892/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in als minuten aangeduide stukken bij asielverzoeken

Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een verzoek om inzage in documenten die zijn betrokken bij de verlening van verblijfsvergunningen asiel aan de wederpartijen. De minister van Justitie had eerder dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister, waarna de staatssecretaris in hoger beroep ging.

De Afdeling heeft in haar uitspraak de relevante wetgeving, waaronder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), en de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie in overweging genomen. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had gelaten. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn verplichtingen onder de Wbp, omdat hij geen mededeling had gedaan van de verwerkte persoonsgegevens van de wederpartijen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de uit artikel 35, tweede lid, van de Wbp voortvloeiende verplichtingen.

De uitspraak bevestigt dat het recht op inzage in persoonsgegevens ook van toepassing is in het kader van asielprocedures en dat de staatssecretaris gehouden is om een overzicht van de verwerkte persoonsgegevens te verstrekken. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201108892/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 juli 2011 in zaken nrs. 10/1433 en 10/1434 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft de minister van Justitie een verzoek van [wederpartijen] om inzage in als minuten aangeduide stukken, die zijn betrokken bij de totstandkoming van de besluiten van 11 december 2005 en 5 september 2006 tot verlening aan hen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
[wederpartijen] hebben de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om van de minuten kennis te nemen.
De Afdeling heeft de beslissing aangehouden in verband met de prejudiciële vragen die de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 1 augustus 2012 in de zaken nrs. 201108135/1/A3 en 201110165/1/A3 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
Bij arrest van 17 juli 2014 in de gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12, inzake Y.S. tegen de minister voor Immigratie en Asiel onderscheidenlijk de minister voor Immigratie en Asiel tegen M. en tegen S. (ECLI:EU:C:2014:2081; hierna: het arrest) heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De staatssecretaris en [wederpartijen] hebben een reactie ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
3. [wederpartijen] hebben in beroep en in verweer in hoger beroep aangevoerd dat zij ook op grond van artikel 3:47 van de Awb een recht op inzage in de minuten hebben. In hun reactie op het arrest hebben zij in dat verband voorts gewezen op artikel 9, tweede lid, van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326).
Het beroep op voormelde bepalingen heeft betrekking op de asielprocedure en de daarin aan de orde zijnde besluiten van 11 december 2005 en 5 september 2006 tot verlening aan [wederpartijen] van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij kunnen reeds daarom in deze procedure aangaande een verzoek op grond van de Wbp niet met succes worden ingeroepen.
4. In verweer bij de rechtbank heeft de staatssecretaris een opsomming gegeven van de in het algemeen in een minuut voorkomende gegevens en de herkomst van die gegevens. Voorts heeft hij verwezen naar het reeds bij [wederpartijen] bekend zijnde procesdossier in de procedure voor de verkrijging van een verblijfstitel.
5. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft voldaan aan zijn uit de Wbp voortvloeiende verplichting. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte het door hem in verweer verstrekte overzicht niet als kennisgeving van de in de minuten opgenomen persoonsgegevens gekwalificeerd en heeft de betekenis van de verwijzing naar het bij [wederpartijen] bekend zijnde procesdossier miskend. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hem miskend dat de in de minuten neergelegde juridische analyse geen persoonsgegeven is, zodat artikel 35, tweede lid, van de Wbp in zoverre toepassing mist.
5.1. Uit het arrest van het Hof volgt dat de in de minuut neergelegde juridische analyse, waarin de gronden worden uiteengezet die de beslismedewerker heeft betrokken bij de totstandkoming van het ontwerpbesluit dat hij moet opstellen in het kader van de procedure die voorafgaat aan de vaststelling van een besluit over de aanvraag, als zodanig niet als een persoonsgegeven kan worden gekwalificeerd. In zoverre valt de juridische analyse als zodanig niet onder het bereik van de Wbp en mist artikel 35 van de Wbp toepassing.
Voorts volgt uit het arrest van het Hof dat gegevens betreffende de aanvrager, zoals diens naam, geboortedatum, nationaliteit, geslacht, etniciteit, religie en taal, zonder meer informatie vormen betreffende deze natuurlijke persoon en derhalve als persoonsgegevens in de zin van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn) moeten worden aangemerkt. Ook als deze gegevens over de aanvrager in de juridische analyse in een minuut staan en de feitelijke basis vormen voor de juridische analyse, moeten zij als persoonsgegevens in de zin van de Privacyrichtlijn worden aangemerkt. Op deze gegevens is derhalve de Wbp van toepassing.
Het recht op inzage als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft, zo volgt uit het arrest van het Hof, uitsluitend betrekking op de persoon betreffende gegevens die vallen onder het bereik van de Wbp. Over de wijze van verstrekking van deze gegevens heeft het Hof overwogen dat het aan de lidstaten is om te bepalen welke concrete materiële vorm die verstrekking moet krijgen, mits deze in begrijpelijke vorm geschiedt. Voor zover aan de met het recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking kan de betrokkene aan artikel 12, aanhef en onder a, van de Privacyrichtlijn geen recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin hem betreffende gegevens staan, aldus het Hof. Het volstaat derhalve dat aan de aanvrager, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp, een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van deze persoonsgegevens wordt verstrekt, voorzien van een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens, zodat de aanvrager die gegevens kan controleren op hun juistheid en kan controleren of zij in overeenstemming met de Wbp zijn verwerkt.
5.2. Na kennisneming van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde minuten, is de Afdeling van oordeel dat de daarin vervatte juridische analyse mede [wederpartijen] betreffende persoonsgegevens bevat. Zoals volgt uit het arrest van het Hof is de juridische analyse als zodanig geen persoonsgegeven. In zoverre heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat artikel 35 van de Wbp toepassing mist. Voor de in de minuten voorkomende [wederpartijen] betreffende persoonsgegevens geldt echter dat die binnen het toepassingsbereik van de Wbp vallen en dat daarop het in de Wbp voorziene inzagerecht betrekking heeft.
5.3. De staatssecretaris is ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wbp, behoudens toepasselijkheid van de in artikel 43 van de Wbp vervatte weigeringsgronden, gehouden tot verstrekking van een overzicht van de over [wederpartijen] verwerkte persoonsgegevens, alsmede van informatie over het doel van de verwerking, de ontvangers en de herkomst van de gegevens. Hierbij kan rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het bezit is van de processtukken in de vreemdelingenzaak. Zoals volgt uit de uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201104578/1/H3 kan de staatssecretaris evenwel niet volstaan met een enkele verwijzing naar die processtukken, nu deze verwijzing geen mededeling van in de minuut verwerkte persoonsgegevens inhoudt, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp.
Voor zover de staatssecretaris zich heeft beroepen op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, is de Afdeling van oordeel dat het belang van de ongestoorde gedachtewisseling tussen ambtenaren het verstrekken van de [wederpartijen] betreffende persoonsgegevens niet in de weg staat. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de staatssecretaris slechts is gehouden een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van die persoonsgegevens te verstrekken en de juridische analyse als zodanig niet een persoonsgegeven is.
In dit geval heeft de staatssecretaris in het besluit van 27 mei 2010 noch in het besluit van 2 augustus 2010 mededeling gedaan van de over [wederpartijen] verwerkte persoonsgegevens, het doel van de verwerking, de ontvangers en de herkomst van de gegevens. Het in verweer bij de rechtbank gegeven algemene overzicht van in de minuten verwerkte soorten persoonsgegevens kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu de persoonsgegevens zelf ontbreken. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de uit artikel 35, tweede lid, van de Wbp voortvloeiende verplichtingen en heeft zij terecht geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 2 augustus 2010 in stand te laten.
Het betoog faalt
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Borman w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
597.