ECLI:NL:RVS:2015:610

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
201201749/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inzage in persoonsgegevens in asielprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had op 4 januari 2012 geoordeeld dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn verplichtingen onder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) met betrekking tot een verzoek om inzage in persoonsgegevens van een wederpartij, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is. De wederpartij had in 2009 verzocht om inzage in een als minuut aangeduid stuk dat betrokken was bij de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris had dit verzoek afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing onterecht was en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had gelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichtingen uit de Wbp. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens diende te verstrekken, inclusief informatie over het doel van de verwerking en de herkomst van de gegevens. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij en er werd griffierecht geheven.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de rechten van betrokkenen onder de Wbp, vooral in het kader van asielprocedures. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet kon volstaan met een algemene verwijzing naar processtukken en dat hij verplicht was om specifieke informatie te verstrekken over de persoonsgegevens van de wederpartij.

Uitspraak

201201749/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 januari 2012 in zaak nr. 10/470 in het geding tussen:
[wederpartij], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van [wederpartij] om inzage in een als minuut aangeduid stuk, dat is betrokken bij de totstandkoming van het besluit van 15 juni 2009 tot buiten behandeling stellen van een aanvraag aan haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om van de minuut kennis te nemen.
De Afdeling heeft de beslissing aangehouden in verband met de prejudiciële vragen die de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 1 augustus 2012 in de zaken nrs. 201108135/1/A3 en 201110165/1/A3 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
Bij arrest van 17 juli 2014 in de gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12, inzake Y.S. tegen de minister onderscheidenlijk de minister tegen M. en tegen S. (ECLI:EU:C:2014:2081; hierna: het arrest) heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) en [wederpartij] hebben een reactie ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
3. [wederpartij] heeft in haar reactie op het arrest van het Hof voor het eerst aangevoerd dat zij op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, en artikel 9, tweede lid, van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326) een recht op inzage in de minuut heeft. Aangezien geen reden bestaat waarom [wederpartij] dat niet eerder heeft aangevoerd en zij dat uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond wegens strijd met een goede procesorde thans buiten beschouwing te blijven.
4. In verweer bij de rechtbank heeft de staatssecretaris een opsomming gegeven van de in het algemeen in een minuut voorkomende gegevens, de herkomst van die gegevens en de ontvangers daarvan. Voorts heeft hij verwezen naar het reeds bij [wederpartij] bekend zijnde procesdossier in de procedure voor de verkrijging van een verblijfstitel.
5. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft voldaan aan zijn uit de Wbp voortvloeiende verplichting. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte het door hem in verweer verstrekte overzicht niet als kennisgeving van de in de minuut opgenomen persoonsgegevens gekwalificeerd en heeft de betekenis
van de verwijzing naar het bij [wederpartij] bekend zijnde procesdossier miskend.
5.1. Uit het arrest van het Hof volgt dat het recht op inzage als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp uitsluitend betrekking heeft op de persoon betreffende gegevens die vallen onder het bereik van de Wbp. Over de wijze van verstrekking van deze gegevens heeft het Hof overwogen dat het aan de lidstaten is om te bepalen welke concrete materiële vorm die verstrekking moet krijgen, mits de verstrekking in begrijpelijke vorm geschiedt. Voor zover aan de met het recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking kan de betrokkene aan artikel 12, aanhef en onder a, van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281) geen recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin hem betreffende gegevens staan, aldus het Hof. Het volstaat derhalve dat aan de aanvrager, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp, een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van deze persoonsgegevens wordt verstrekt, voorzien van een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens, zodat de aanvrager die gegevens kan controleren op hun juistheid en kan controleren of zij in overeenstemming met de Wbp zijn verwerkt.
5.2. De staatssecretaris is ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wbp, behoudens toepasselijkheid van de in artikel 43 van de Wbp vervatte weigeringsgronden, gehouden tot verstrekking van een overzicht van de over [wederpartij] verwerkte persoonsgegevens, alsmede van informatie over het doel van de verwerking, de ontvangers en de herkomst van de gegevens. Hierbij kan rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het bezit is van de processtukken in de vreemdelingenzaak. Zoals volgt uit de uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201104578/1/H3 kan de staatssecretaris evenwel niet volstaan met een enkele verwijzing naar die processtukken, nu deze verwijzing geen mededeling van in de minuut verwerkte persoonsgegevens inhoudt, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp.
Voor zover de staatssecretaris zich heeft beroepen op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, is de Afdeling van oordeel dat het belang van de ongestoorde gedachtewisseling tussen ambtenaren het verstrekken van de [wederpartij] betreffende persoonsgegevens niet in de weg staat. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de staatssecretaris slechts is gehouden een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van die persoonsgegevens te verstrekken en de juridische analyse als zodanig niet een persoonsgegeven is.
In dit geval heeft de staatssecretaris in het besluit van 4 december 2009 noch in het besluit van 28 december 2009 mededeling gedaan van de over [wederpartij] verwerkte persoonsgegevens, het doel van de verwerking, de ontvangers en de herkomst van de gegevens. Het in verweer bij de rechtbank gegeven algemene overzicht van in de minuut verwerkte soorten persoonsgegevens kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu de persoonsgegevens zelf ontbreken. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de uit artikel 35, tweede lid, van de Wbp voortvloeiende verplichtingen en heeft zij terecht geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 28 december 2009 in stand te laten.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Borman w.g. Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
597.