201409155/1/V3.
Datum uitspraak: 16 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/9063 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in de eerste, tweede en vierde grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in deze procedure niet kan worden beoordeeld. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat toetsing aan het EVRM niet gebonden is aan bepaalde procedures. Nu een medische noodsituatie binnen drie maanden niet uit te sluiten is en de kwaliteit en toegang tot de gezondheidszorg in Soedan niet gegarandeerd is, dient te worden beoordeeld of dit zal leiden tot een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, aldus de vreemdeling.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 april 2007 in zaak nr. 200608225/1 (JV 2007/237) dient, indien een beroep wordt gedaan op artikel 64 van de Vw 2000 omdat daadwerkelijke uitzetting op handen is maar uitzetting op voet van het geldende beleid niet achterwege blijft, het tot uitzetting bevoegde bestuursorgaan te toetsen of die uitzetting zich verdraagt met artikel 3 van het EVRM. De klacht is derhalve terecht voorgedragen. Zij kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, gelet op het volgende.
2.2. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg.
2.3. Uit advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 9 december 2013 blijkt dat het gelet op de huidige medische inzichten niet is uitgesloten dat, gezien de ernst van de klachten, het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Verder vermeldt het BMA-advies dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandelmogelijkheden ter voorkoming van een medische noodsituatie in Soedan aanwezig zijn. De vreemdeling heeft dit niet betwist. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de medische toestand mede betrokken moet worden speculatie over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg. In dit verband kan worden gewezen op de paragrafen 47 en 50 van voormeld arrest van 27 mei 2008 en de paragrafen 38 en 39 van voormeld arrest van 6 februari 2001. Gelet hierop bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat uitzetting van de vreemdeling een schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2015
53-765.