ECLI:NL:RVS:2015:591

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
201408419/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en het recht op horen in bezwaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 12 september 2014 zijn beroep ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 5 december 2013 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. De staatssecretaris baseerde deze intrekking op de veronderstelling dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst, wat zou blijken uit zijn uitschrijving uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) op 29 mei 2000. De vreemdeling betwistte deze claim en stelde dat hij nooit zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Hij overhandigde documenten en getuigenverklaringen ter ondersteuning van zijn standpunt, maar de staatssecretaris had in zijn besluit geen gehoor gegeven aan de noodzaak om de vreemdeling te horen over zijn verblijf in Nederland na de uitschrijving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris had moeten horen, omdat er op voorhand twijfel bestond over de juistheid van de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid kon afzien van het horen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 17 maart 2014 alsnog gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201408419/1/V2.
Datum uitspraak: 19 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 september 2014 in zaak nr. 14/8669 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2. De vreemdeling klaagt in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen afzien van het horen in bezwaar. Volgens de vreemdeling volgt uit de inhoud van zijn bezwaren dat niet aan de onder 1. vermelde maatstaf is voldaan.
3. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 5 december 2013 tot intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Daarbij heeft de staatssecretaris zich gebaseerd op informatie uit de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA, thans: de Basisregistratie personen), inhoudende dat de vreemdeling op 29 mei 2000 uit de GBA is uitgeschreven in verband met emigratie.
In bezwaar heeft de vreemdeling gesteld dat hij zijn hoofdverblijf nimmer buiten Nederland heeft verplaatst. Ter staving daarvan heeft hij een aantal documenten overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij na de uitschrijving uit de GBA op verschillende momenten in Nederland in contact is geweest met Nederlandse instanties. Voorts heeft de vreemdeling een aantal getuigenverklaringen overgelegd. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat hij als gevolg van problemen met alcohol en drugs een aantal jaren een zwervend bestaan heeft geleid en dat hij van die periode geen bewijsstukken kan overleggen waaruit blijkt dat hij in Nederland verbleef.
3.1. Nu de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, uitsluitend heeft gebaseerd op diens uitschrijving uit de GBA, kan, gelet op hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, niet worden geoordeeld dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat dit bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. De staatssecretaris had de vreemdeling moeten horen om meer duidelijkheid te verkrijgen over zijn daadwerkelijke verblijf in Nederland na 29 mei 2000.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep tegen het besluit van 17 maart 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 september 2014 in zaak nr. 14/8669;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 maart 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015
363-806.