201407270/1/A2.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2014 in zaak nr. 14/351 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij samengesteld besluit van 7 en 11 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende huurtoeslag over 2011 definitief berekend en op nihil gesteld en € 2.775,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2014, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, wordt onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA; thans: basisregistratie personen).
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het tweede en derde lid naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: de Uitvoeringsregeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA (thans: de Wet basisregistratie personen).
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 7 januari 2014 ten grondslag gelegd dat uit de GBA volgt dat de zoon van [appellant] van 8 september 2008 tot 14 maart 2013 stond ingeschreven op hetzelfde adres als [appellant], zodat hij in die periode als medebewoner moet worden aangemerkt. Uit de door [appellant] overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat zijn zoon zijn adres in 2011 slechts als postadres gebruikte, zodat er geen aanleiding bestond om af te wijken van de inschrijving op het adres van [appellant] in de GBA. Nu het inkomen van de zoon van [appellant] al hoger was dan de gestelde inkomensgrens voor een meerpersoonshuishouden volgens de Wht, kan [appellant] voor 2011 geen aanspraak maken op toekenning van huurtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de door hem overgelegde brief, waarin zijn zoon verklaart in 2011 weliswaar op het adres van zijn vader te hebben staan ingeschreven, maar daar feitelijk niet te hebben gewoond, niet heeft aangetoond dat zijn zoon in 2011 feitelijk geen verblijf had op zijn adres zodat diens inkomen in 2011 ten onrechte is betrokken bij het bepalen van de hoogte van de huurtoeslag. [appellant] voert in dit verband aan dat het bij de gemeente en de Belastingdienst bekend was dat zijn zoon niet op zijn adres woonachtig was, aangezien hij de door hen aan zijn zoon gerichte post retour heeft gestuurd. Verder voert [appellant] aan dat het niet mogelijk was om zijn zoon uit te schrijven op zijn adres, aangezien de zoon dat alleen zelf kon doen, maar hij al jaren geen contact meer heeft met zijn zoon. Ter zitting heeft [appellant] er voorts op gewezen dat de rechtbank in een uitspraak van 29 november 2012, die betrekking had op de bijstandsuitkering die zijn zoon ontving in 2009 en 2010, heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn zoon in 2010 niet woonachtig was in Hellevoetsluis. Gelet hierop is het onbegrijpelijk dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen mocht uitgaan van de inschrijving van zijn zoon in de GBA van Hellevoetsluis, aldus [appellant].
3.1. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en derhalve diens vermogen ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht moet worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en de hoogte van de huurtoeslag, de inschrijving in de GBA als uitgangspunt te gelden. Van deze inschrijving kan in de gevallen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, worden afgeweken. Afwijken is volgens de toelichting (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 31) mogelijk, in gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde adres als de belanghebbende is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. Daarbij is vermeld dat ook de omgekeerde situatie mogelijk is, bijvoorbeeld in geval van ex-partners die zich niet laten uitschrijven uit de GBA. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de GBA is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres geldt. Hierdoor telt de betrokkene niet mee bij de vaststelling van de draagkracht, aldus de toelichting.
3.2. Niet in geschil is dat de zoon van [appellant] in 2011 in de GBA stond ingeschreven op hetzelfde adres als [appellant]. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling biedt de mogelijkheid om voor de toepassing van de Awir aan een inschrijving elders terugwerkende kracht toe te kennen als de desbetreffende persoon daar voor deze inschrijving ook al woonde. Die mogelijkheid doet zich hier evenwel niet voor, nu de zoon van [appellant] in een door [appellant] in beroep overgelegde verklaring heeft verklaard dat, hoewel hij van 2007 tot en met 2012 het adres van zijn vader als postadres heeft gebruikt, hij in die periode niet bij zijn vader, maar bij vrienden, familie en kennissen heeft gewoond. Er is dus geen sprake van een ander vast adres waar de zoon feitelijk woonde. Aldus kan niet worden gesproken van een geval als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, zodat de Awir en de Uitvoeringsregeling in dit geval geen mogelijkheid bieden om van de inschrijving in de GBA af te wijken.
3.3. Zoals uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt (onder andere de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201208317/1/A2) is het alleen aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, als beheerder van de GBA, om de daarin geregistreerde gegevens te wijzigen of daarbij een aantekening van onjuistheid dan wel onderzoek daarnaar te plaatsen. Dit betekent dat aan een beoordeling van het betoog van [appellant] dat uit een uitspraak van de rechtbank van 29 november 2012 moet worden afgeleid dat de inschrijving van zijn zoon in de GBA op zijn adres in 2011 niet juist was in deze procedure die betrekking heeft op de huurtoeslag niet kan worden toegekomen. Datzelfde geldt voor zijn betoog dat het college heeft geweigerd de zoon van [appellant] uit te schrijven. Overigens staat het [appellant] vrij om alsnog het college te verzoeken een aantekening van onjuistheid dan wel onderzoek te plaatsen bij de inschrijving van zijn zoon op zijn adres. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2014, in zaak nr. 201310041/1/A3) betreft een dergelijk verzoek een verzoek van een derde om het plaatsen van een aantekening bij gegevens van een ander. Indien de verzoeker gemotiveerd concrete aanknopingspunten heeft aangedragen die gerede twijfel zaaien met betrekking tot de inschrijving dient het college de juistheid van de inschrijving te onderzoeken.
3.4. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen, naar ook de rechtbank heeft overwogen, de zoon van [appellant] in 2011 terecht als medebewoner aangemerkt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Verheij w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
502-729.