201406613/1/A2.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoor houdend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2014 in zaak nr. 13/4737 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2012 heeft de raad aan [appellant] een vergoeding voor verleende rechtsbijstand toegekend van € 1150,50.
Bij besluit van 7 december 2012 heeft de raad aan [appellant] een vergoeding voor verleende rechtsbijstand toegekend van € 613,82.
Bij besluit van 12 juli 2013, aangevuld bij twee besluiten van 31 juli 2013, heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 6 december gegrond verklaard en alsnog twee afzonderlijke vergoedingen toegekend van elk € 832,32, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), zoals dit luidde ten tijde van belang, worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van onderscheidenlijk het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, Rv is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 243, eerste lid, Rv, voor zover hier van belang, veroordeelt de rechter, indien er termen zijn om de wederpartij van hem aan wie ter zake van het gevoerde geding krachtens de Wrb een toevoeging is verleend, in de kosten te verwijzen, haar ambtshalve om aan de griffier te voldoen de griffierechten, alsmede de onder deze kosten begrepen salarissen van advocaten en verschotten.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, stelt de griffier uit het ingevolge het eerste lid ontvangen bedrag degene aan wie een toevoeging is verleend, zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. Het eventueel resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van zijn verschotten, en de ingevolge artikel 37 van de Wrb aan de advocaat te betalen vergoeding, aan de advocaat.
2. De raad heeft aan [appellant] vergoeding toegekend voor twee zaken waarin hij namens zijn cliënt bezwaar heeft gemaakt tegen twee besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen en voor een zaak waarin hij namens die cliënt bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college). De raad heeft op elk van de vergoedingen een bedrag van € 437,00 in mindering gebracht, dat de Belastingdienst/Toeslagen en het college op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aan kostenvergoeding hebben toegekend. De raad heeft daaraan ten grondslag gelegd dat, nu uit de besluiten op bezwaar niet ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoedingen rechtstreeks aan de cliënt zijn toegekend, deze moeten worden geacht aan [appellant] te zijn toegekend en die vergoedingen ingevolge artikel 32, derde lid, van het Bvr 2000 voor verrekening met de vergoeding voor op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand in aanmerking komen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kostenvergoedingen niet rechtstreeks aan zijn cliënt zijn toegekend. Hij voert hiertoe aan dat uit de beide besluiten op bezwaar evident het tegendeel blijkt.
3.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, wordt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 maart 2009 in zaak nr. 200905448/1/H2), in geval op basis van een toevoeging rechtsbijstand is verleend, de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase geacht te zijn toegekend aan de rechtsbijstandsverlener, tenzij in het besluit van het bestuursorgaan de vergoeding is toegekend aan de rechtzoekende.
3.2. In het besluit van het college van 30 mei 2012 is het volgende vermeld: "Betrokkenen komen in aanmerking voor een proceskosten vergoeding van 1 punt (437,00)". In het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 maart 2012 is het volgende vermeld: "In dit geval is namens u bezwaar gemaakt. Omdat de beschikking onrechtmatig was, is deze herroepen. Daarom krijgt u een kostenvergoeding van € 437". Deze besluiten zijn gezonden aan [appellant] als gemachtigde van zijn cliënt.
Het besluit van 28 maart 2012 van de Belastingdienst/Toeslagen is gericht aan de rechtzoekende. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld volgt hieruit onmiskenbaar dat de vergoeding in dit besluit aan hem is toegekend en niet aan de rechtsbijstandverlener.
Het besluit van 30 mei 2012 van het college is toegezonden aan [appellant] en bevat geen duidelijke indicatie dat de vergoeding uitsluitend aan de rechtzoekende is toegekend. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de vergoeding is toegekend aan de rechtsbijstandverlener. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de raad een bedrag ter grootte van de toegekende kostenvergoeding op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb op de vergoeding voor de door [appellant] verleende rechtsbijstand in deze zaak in mindering kon brengen.
Het betoog slaagt, voor zover het betrekking heeft op de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand ten aanzien van het besluit van 28 maart 2012.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van 12 juli 2013, zoals aangevuld bij de besluiten van 31 juli 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2012, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 juli 2013 en de besluiten van 31 juli 2013 alsnog gedeeltelijk gegrond verklaren. Het besluit van 12 juli 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2012, en de besluiten van 31 juli 2013 dienen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu niet duidelijk is hoe hoog de vergoedingen moeten zijn, mede gelet op de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdragen. De raad dient een nieuw besluit te nemen op het tegen het besluit van 6 december 2012 gemaakte bezwaar met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
4.1. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de raad te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2014 in zaak nr. 13/4737, voor zover het beroep tegen het besluit van 12 juli 2013, zoals aangevuld bij de besluiten van 31 juli 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2012, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 12 juli 2013, kenmerk 130506, voor zover het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2012 gegrond is verklaard en de besluiten van 31 juli 2013, met de kenmerken 4JF7795 en 4JF7798;
V. draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
17.