201406351/1/V6.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juni 2014 in zaak nr. 13/7025 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem en zijn minderjarig kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met 'staatloos' in de Gemeentelijke basisadministratie (thans: de Basisregistratie Personen) is opgenomen.
Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument vrij de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dit document over te leggen. In bewijsnood is de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn identiteit en nationaliteit niet kunnen worden vastgesteld, nu hij geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank aldus niet onderkend dat zijn identiteit en nationaliteit aan de hand van het door hem overgelegde rijbewijs kunnen worden vastgesteld.
2.1. Uit de Handleiding volgt in welke situaties de verzoeker niet een geldig buitenlands reisdocument hoeft over te leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in de Handleiding neergelegde beleid niet onredelijk is. Nu niet in geschil is dat [appellant] in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier en niet als 'staatloos' in de Basisregistratie Personen is opgenomen, moet hij volgens de Handleiding een geldig buitenlands reisdocument overleggen. Het betoog dat [appellant] zijn identiteit en nationaliteit door het rijbewijs genoegzaam heeft aangetoond, kan reeds hierom niet slagen.
3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. Hij voert daartoe aan dat hij niet in het bezit van een buitenlands reisdocument kan komen, nu zijn persoonlijke gegevens als gevolg van een zogeheten deregistratie uit het bevolkingsregister in Azerbeidzjan zijn verwijderd, waardoor hij feitelijk de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft verloren. Verder voert hij aan dat hij de vereiste documenten in persoon in Azerbeidzjan moet aanvragen en dat van hem niet kan worden gevergd dat hij naar Azerbeidzjan terugkeert, nu de rechtbank Middelburg zijn uitlevering aan Azerbeidzjan bij beslissing van 30 januari 2007 ontoelaatbaar heeft verklaard.
3.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn persoonlijke gegevens uit het bevolkingsregister in Azerbeidzjan zijn verwijderd. Het daartoe door hem eerst in hoger beroep overgelegde stuk kan niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, nu het op zijn weg had gelegen dit stuk reeds bij het indienen van het verzoek of in bezwaar over te leggen. De toelichting van [appellant] ter zitting bij de Afdeling dat hij dit stuk niet eerder heeft kunnen overleggen, omdat zijn moeder dit stuk niet eerder durfde op te vragen, leidt niet tot een ander oordeel, nu [appellant] desgevraagd heeft verklaard dat zijn moeder het stuk toch heeft opgevraagd, nadat hij haar had gezegd dat het echt nodig was.
3.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201400314/1/V6) volgt dat, indien aan degene die een verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen heeft ingediend een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend, het uitgangspunt is dat zich geen asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van hem niet kan worden gevergd naar zijn land van herkomst te reizen om aldaar een paspoort te verkrijgen.
[appellant] is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure. Eventuele asielmotieven die hij destijds aan zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten grondslag heeft gelegd, kunnen in de onderhavige procedure niet alsnog worden beoordeeld. Dat betekent echter niet dat persoonlijke omstandigheden geen enkele rol kunnen spelen bij de beoordeling van een beroep op bewijsnood. [appellant] heeft evenwel niet met stukken gestaafd dat hij thans bij terugkeer naar Azerbeidzjan daadwerkelijk voor de Azerbeidzjaanse autoriteiten heeft te vrezen. Voormelde beslissing van de rechtbank Middelburg is daartoe onvoldoende, nu hieruit slechts volgt dat het verzoek tot uitlevering van [appellant] niet in overweging kan worden genomen, omdat het niet voldoet aan de in artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet omschreven vereisten.
3.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 en 3.2 is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
487.