ECLI:NL:RVS:2015:572

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
201406420/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand in verband met zelfstandig beroep

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door [appellant]. De aanvraag werd afgewezen door de raad op 5 maart 2013, omdat het rechtsbelang betrekking had op de uitoefening van een zelfstandig beroep. De rechtbank Amsterdam had eerder op 17 juni 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 januari 2015 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, en de raad door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai.

De Afdeling overweegt dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) geen rechtsbijstand verleent indien het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep betreft, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De rechtbank had geoordeeld dat de raad de aanvraag terecht had afgewezen, en dat de bepaling niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

[Appellant] betoogde dat deze bepaling een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen particulieren en ondernemers, en dat dit in strijd is met zijn recht op toegang tot de rechter. De Afdeling concludeert echter dat de afwijzing van de aanvraag niet onevenredig is in verhouding tot het doel van de wet, en dat de financiële omstandigheden van [appellant] niet uitzonderlijk zijn. De rechtbank had terecht geen grond gezien om de bepaling buiten toepassing te laten.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406420/1/A2.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2014 in zaak nr. 13/5283 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 94 van de Grondwet (hierna: de Gw) vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1° voortzetting van het beroep of bedrijf, voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2° het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2. [appellant] heeft een toevoeging aangevraagd in het kader van een door hem ingesteld hoger beroep in een civiele zaak waarbij hij van een galeriehouder schadevergoeding vordert wegens het zonder zijn toestemming verhuren en verkopen van door hem gemaakte schilderijen.
De raad heeft die aanvraag afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop die betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep betreft en zich geen van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb voordoet.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad de aanvraag terecht om die redenen heeft afgewezen.
De rechtbank is verder van oordeel dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb niet in strijd is met het EVRM.
4. De Afdeling stelt vast dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb niet in strijd is met het EVRM. De vraag of het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep betreft en zich geen van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb voordoet, is in hoger beroep derhalve niet aan de orde.
4.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen particulieren en ondernemers en het recht op toegang tot de rechter voor laatstgenoemde groep belemmert. Die bepaling is derhalve in strijd met artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 14 van het EVRM en dient derhalve ingevolge artikel 94 van de Gw buiten toepassing te worden gelaten. Gelet hierop heeft de raad ten onrechte geweigerd hem een toevoeging te verlenen, aldus [appellant].
4.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in onder het door [appellant] vermelde arrest van 9 oktober 1979, Airey tegen Ierland, nr. 6289/73, punt 26 (www.echr.coe.int) overwogen dat, hoewel artikel 6 van het EVRM geen recht op gratis rechtsbijstand voor min- of onvermogenden toekent buiten het geval van strafrechtelijke procedures, het daarin besloten liggende recht op toegang tot de rechter in andere rechtsgedingen, waarbij bijvoorbeeld ingewikkelde feitenvaststelling of rechtsvragen aan de orde zijn, ook een verplichting voor de verdragsstaten kan meebrengen dienaangaande positieve actie te ondernemen. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt echter evenzeer dat deze verplichting niet betekent dat onbeperkt recht op gratis rechtsbijstand zou bestaan. In het door [appellant] vermelde arrest van 15 februari 2005, Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 68416/01, punt 62 (www.echr.coe.int) heeft het EHRM overwogen dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is, maar aan beperkingen mag worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen evenwel het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel dienen en moeten proportioneel zijn aan dat doel. Uit onder meer het door [appellant] vermelde arrest van 26 juli 2005, Podbielski en PPU Polpure tegen Polen, nr. 39199/98, punt 65 (www.echr.coe.int) volgt dat het EHRM daarbij een zuivere financiële beperking aan het recht op toegang tot de rechter, die niet gerelateerd is aan de inhoudelijke aspecten van de zaak, ontoelaatbaar acht.
4.3. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb (Kamerstukken II 1992/93, 22 609, nr. 6, blz. 12) is het volgende vermeld:
"Rechtsbijstand wordt verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen. Ook rechtspersonen en natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen kunnen in een situatie terecht komen waarin zij rechtsbijstand nodig hebben. Voorzover het bij zelfstandigen gaat om rechtsbelangen die niet in verband staan met hun beroep of bedrijf, bijvoorbeeld bij een verzoek om echtscheiding, verkeren zij in dezelfde positie als alle andere natuurlijke personen die een dergelijke procedure aanhangig willen maken. Zij komen, indien zij minder draagkrachtig zijn, voor rechtsbijstand in aanmerking. Voorzover die rechtsbelangen echter de uitoefening van hun beroep of bedrijf betreffen, komt hun situatie overeen met die van een als rechtspersoon georganiseerde onderneming. Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandkosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren. Voor hem zijn de kosten van rechtsbijstand bovendien een fiscale aftrekpost. Om deze redenen worden, zoals ook thans het geval is, rechtsbelangen die de zelfstandige beroeps- of bedrijfsuitoefening betreffen, van rechtsbijstand uitgesloten. Deze bepaling geldt zowel voor de natuurlijke persoon als de rechtspersoon."
Verder is in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb (Kamerstukken II 2002/03, 27 553, nr. 8, blz. 11-12), naar aanleiding van een vraag of die bepaling niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM, opgemerkt:
"De beperking in Nederland waarbij in beginsel geen beroep op gesubsidieerde rechtsbijstand kan worden gedaan, indien de zaak betrekking heeft op de uitoefening van een beroep of bedrijf betreft met name burgerrechtelijke- of handelsrechtelijke zaken. Aangenomen wordt dat een onderdeel voor de keuze van het ondernemerschap is dat de ondernemer zich rekenschap geeft van de bedrijfsrisico’s. Deze risico’s wordt hij geacht in te dekken. Een ondernemer is beter dan een particulier in staat om maatregelen te nemen met het oog op mogelijke ondernemersrisico’s. Het is geen taak van de overheid om een deel van de kosten die ten gevolge van problemen die uit de beroeps- of bedrijfsactiviteiten voortvloeien voor zijn rekening te nemen. Dit laat overigens onverlet dat als de ondernemer als particulier rechtsbijstand behoeft hij een beroep kan doen op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand".
4.4. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 20 juli 2011 in zaak nr. 201008269/1/H2) dat in het licht van voormelde rechtspraak van het EHRM niet kan worden gezegd dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb op zichzelf in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Mede met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening moet het gerechtvaardigd worden geacht rechtsbijstandskosten in civiele procedures die voortvloeien uit beroep of bedrijf voor rekening van de ondernemer te laten. In het kader van een verantwoorde bedrijfsvoering dient deze met dit soort kosten rekening te houden. Verder houdt, anders dan [appellant] stelt, artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb geen zuiver financiële beperking aan het recht op toegang tot de rechter in die niet is gerelateerd aan de inhoudelijke aspecten van de zaak, aangezien de beperking is gerelateerd aan het soort rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft.
4.5. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb een met artikel 14 van het EVRM strijdig ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen ondernemers en niet-ondernemers. De Afdeling acht de reden voor het gemaakte onderscheid, zoals uiteengezet in voormelde totstandkomingsgeschiedenis, gerechtvaardigd. De rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende dienen voor zijn rekening en risico als ondernemer te komen, omdat deze kunnen worden gerekend tot de normale risico's verbonden aan de deelname aan het economisch verkeer als ondernemer. Dat, zoals [appellant] stelt, ook niet-ondernemers op allerlei manieren aan het economisch verkeer deelnemen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet-ondernemers nemen immers geen ondernemersrisico en bevinden zich derhalve niet in eenzelfde positie als ondernemers. Daarnaast kan de ondernemer, wanneer hij als particulier rechtsbijstand behoeft, evenals een niet-ondernemer een beroep doen op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Ondernemers verkeren, voor zover het gaat om rechtsbelangen die niet in verband staan met hun beroep of bedrijf, derhalve in eenzelfde positie als alle andere natuurlijke personen.
4.6. Tot slot moet worden bezien of de gevolgen van de afwijzing voor [appellant] onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Naar het oordeel van de Afdeling is dat hier niet het geval. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het tot de normale ondernemersrisico's behoort dat in verband met de werkzaamheden van de ondernemer gerechtelijke procedures worden ingesteld, waaraan kosten zijn verbonden. Een ondernemer kan ervoor kiezen, gelet op deze risico’s, zich tegen rechtsbijstandskosten te verzekeren. Ook kan hij middelen reserveren voor dergelijke kosten. Indien hij ervoor kiest dergelijke voorzieningen niet te treffen, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico te blijven. Dat betekent dat de door [appellant] aangevoerde financiële omstandigheden niet uitzonderlijk zijn en onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen doel. [appellant] heeft ook overigens geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de weigering van de toevoeging in zijn geval in strijd komt met het recht op toegang tot de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 14 van dat verdrag.
4.7. [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog aangaande artikel 14 van het EVRM niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar heeft volstaan met de beoordeling van zijn betoog over artikel 6 van het EVRM. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb in dit geval buiten toepassing dient te worden gelaten.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
611.