201406316/1/A2.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/5447 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om toepassing van een bijzondere situatie voor de huur- en zorgtoeslag over 2007 afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam voor die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder l, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder verzamelinkomen het verzamelinkomen bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verstaan.
Ingevolge artikel 7, derde lid, bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het toetsingsinkomen:
a. indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, zoals dat in die aanslag is of wordt opgenomen of zoals dat bij beschikking is of wordt vastgesteld;
b. indien over het berekeningsjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het belastbare loon, zoals dat blijkt uit de op het berekeningsjaar betrekking hebbende jaaropgaven, vermeerderd met het belastbare loon van het berekeningsjaar waarover loonbelasting is nageheven van de werknemer.
Ingevolge artikel 47 kan bij ministeriële regeling een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor groepen gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat is de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van de in deze bepaling vermelde eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen.
2. [appellant] heeft in 2005 en 2006 twee renteloze geldleningen van de gemeente Amsterdam ontvangen. Deze leningen zijn in 2007 omgezet in bijstand om niet.
3. Bij besluit van 1 december 2008 is de huurtoeslag van [appellant] over 2007 definitief vastgesteld op € 2.259,00.
Bij besluit van 6 april 2010 is deze toeslag herzien en op nihil gesteld en bepaald dat [appellant] € 2.259,00 dient terug te betalen.
Bij besluit van 28 oktober 2008 is de zorgtoeslag van [appellant] over 2007 definitief vastgesteld op € 433,00.
Bij besluit van 6 april 2010 is deze toeslag herzien en op nihil gesteld en bepaald dat [appellant] € 433,00 dient terug te betalen.
Bij brief van 10 januari 2013 heeft [appellant] verzocht de terugvorderingsbesluiten huur- en zorgtoeslag 2007 te herzien.
In het bij het besluit van 22 augustus 2013 gehandhaafde besluit van 6 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek om herziening geduid als een verzoek om toepassing van een bijzondere situatie. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek afgewezen, omdat het bestanddeel van het toetsingsinkomen over 2007, bestaande uit bijstand om niet, door hem niet buiten beschouwing kan worden gelaten.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het toerekenen van de door de gemeente Amsterdam in bijstand omgezette geldleningen aan zijn belastbare inkomen over 2007 een inbreuk op zijn door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht oplevert. De inbreuk bestaat er volgens [appellant] uit dat hij niet in aanmerking komt voor zorg- en huurtoeslag over 2007, terwijl zijn inkomen over dat jaar slechts € 13.469,00 bruto bedraagt. De Belastingdienst/Toeslagen had dan ook uit moeten gaan van het werkelijk besteedbaar inkomen over 2007 in plaats van het door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde inkomen over dat jaar.
4.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om toepassing van een bijzondere situatie heeft kunnen afwijzen.
4.2. De Afdeling stelt vast dat er wat betreft de zorgtoeslag over 2007 voor de Belastingdienst/Toeslagen geen mogelijkheid bestaat een bijzondere situatie toe te passen, nu deze zorgtoeslag niet een tegemoetkoming is die mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Awir.
De hoofdregel is dat de Belastingdienst/Toeslagen dient uit te gaan van het toetsingsinkomen - het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven - dat door de inspecteur voor de inkomstenbelasting is vastgesteld. Van deze regel kan de dienst slechts afwijken in de in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling opgesomde situaties. Nu bijstand om niet in deze opsomming niet voorkomt, kon de Belastingdienst/Toeslagen de aan het jaar 2007 toegerekende bijstand om niet derhalve niet buiten beschouwing laten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de dienst het verzoek van [appellant] om toepassing van een bijzondere situatie terecht heeft afgewezen. [appellant] kan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen een inbreuk op het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht oplevert, nu alleen de voorwaarde waaronder aanspraak bestaat op huurtoeslag in het geding is. Voor zover [appellant] betoogt dat de omgezette geldleningen ten onrechte aan het toetsingsinkomen over het jaar 2007 zijn toegerekend, kan dit hem niet baten, nu niet de Belastingdienst/Toeslagen, maar de inspecteur bevoegd is het inkomen vast te stellen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
17-735.