ECLI:NL:RVS:2015:569

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
201406284/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en uitstel van vertrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 juli 2014, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel af te wijzen, vernietigde. De staatssecretaris had op 8 januari 2013 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en bepaald dat uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom uitstel van vertrek niet verleend kon worden, gezien de medische situatie van de dochter van de vreemdeling.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 8 januari 2014, dat de dochter van de vreemdeling niet kan reizen zolang niet aan bepaalde voorwaarden is voldaan, noopt tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. De staatssecretaris stelde dat hij terecht een gedeeltelijk advies had gevraagd aan het BMA en dat de vreemdeling hem de mogelijkheid heeft onthouden om te onderzoeken of er behandelmogelijkheden zijn in het land van herkomst.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de weigering van uitstel van vertrek. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte had nagelaten te onderzoeken of de vreemdeling na uitzetting de noodzakelijke medische behandeling voor haar dochter kan verkrijgen. De beslissing van de rechtbank om de staatssecretaris op te dragen een nieuw besluit te nemen, werd vernietigd, en het beroep van de vreemdeling werd in zoverre ongegrond verklaard.

Uitspraak

201406284/1/V3.
Datum uitspraak: 20 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 juli 2014 in zaak nr. 13/3330 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover dat ziet op de weigering uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 te verlenen, en bepaald dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 8 januari 2014 (hierna: het BMA-advies) noopt tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 totdat duidelijk is dat in het land van herkomst adequate behandeling voor de dochter van de vreemdeling bestaat, nu het antwoord op de vraag of zij kan reizen in het BMA-advies is gekoppeld aan het vereiste dat de behandeling in het land waar naar toe wordt gereisd, kan worden voortgezet, en uitdrukkelijk is vermeld dat zij niet kan reizen zolang niet aan de vereisten is voldaan.
De staatssecretaris voert, samengevat weergegeven, aan dat hij terecht aanleiding heeft gezien een gedeeltelijk advies te vragen aan het BMA over de vraag of de dochter van de vreemdeling kan reizen en of het achterwege blijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, omdat de vreemdeling de onduidelijkheid over haar identiteit en nationaliteit heeft laten voortbestaan en de vreemdeling hem aldus de mogelijkheid heeft onthouden te onderzoeken of in het land, waarvan zij de nationaliteit bezit, behandelmogelijkheden zijn en of fysieke overdracht van haar dochter aan een kinderarts in dat land mogelijk is. De staatssecretaris wijst er voorts op dat, indien in het kader van de uitzetting het land van herkomst bekend raakt en medische behandeling van de dochter van de vreemdeling in dat land niet mogelijk is, omdat de noodzakelijke medische zorg door een kinderarts niet voorhanden is, de vreemdeling en haar dochter niet zullen worden uitgezet. In dit geval wordt derhalve beleidsmatig uitgegaan van het bestaan van behandelmogelijkheden in het land van herkomst, waarmee geen sprake is van een levensbedreigende situatie. Dat de dochter van de vreemdeling zeer jong is en dat het niet aan haar kan worden toegerekend dat de vreemdeling de onduidelijkheid over hun nationaliteit en identiteit heeft laten voortbestaan, maakt dit niet anders, aldus de staatssecretaris.
3.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2013 in zaak nr. 201202039/1/V3, de staatssecretaris, bij de beoordeling of toepassing moet worden gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000, niet ten onrechte heeft daargelaten of de vreemdeling na uitzetting de voor haar dochter noodzakelijke medische behandeling kan verkrijgen en zich niet ten onrechte heeft beperkt tot beantwoording van de vraag of de dochter van de vreemdeling, al dan niet onder voorwaarden, in staat is om te reizen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat de vreemdeling en haar dochter niet zullen worden uitgezet indien niet aan de reisvereisten kan worden voldaan, heeft de rechtbank derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000.
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat, mocht de staatssecretaris te zijner tijd niettemin tot uitzetting van de vreemdeling en haar dochter overgaan naar het alsnog bekend geworden land van herkomst, de vreemdeling daartegen ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan maken.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 8 januari 2013, voor zover dat ziet op de weigering uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 te verlenen, heeft vernietigd en de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 met inachtneming van deze uitspraak. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidend beroep van de vreemdeling in zoverre ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 juli 2014 in zaak nr. 13/3330, voor zover de rechtbank daarbij:
- het besluit van 8 juli 2013, voor zover dat ziet op de weigering uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 te verlenen, heeft vernietigd;
- de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 met inachtneming van deze uitspraak;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015
53.