201406154/1/V6.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2014 in zaak nr. 14/1655 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [verzoeker] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 februari 2014 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt een naturalisatieverzoek afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) wordt een naturalisatieverzoek wegens gevaar voor de openbare orde afgewezen indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het naturalisatieverzoek of de beslissing daarop (de zogenoemde rehabilitatietermijn) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt.
Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een naturalisatieverzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd.
2. Niet in geschil is dat de rechtbank [plaats] (Roemenië) [verzoeker] bij beslissing van [datum] heeft veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van vijf jaar wegens een in de periode van [datum] tot en met [datum] gepleegd strafbaar feit, dat naar Nederlands recht wordt gekwalificeerd als mensenhandel in vereniging. Naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie krachtens de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 28 oktober 2011 aan [verzoeker] wegens dit strafbaar feit een werkstraf opgelegd van 200 uur. De tenuitvoerlegging van deze straf is op 13 september 2012 voltooid. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat de rehabilitatietermijn ten tijde van het verzoek nog niet was afgelopen.
3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zich een omstandigheid voordoet die hem ertoe noopte om, in afwijking van de Handleiding, aan [verzoeker] het Nederlanderschap te verlenen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat [verzoeker] zich in 2008 bereid heeft getoond de haar opgelegde straf in Nederland te ondergaan. In dit verband wijst hij erop dat op dat moment een verzoek van de Roemeense autoriteiten om uitlevering van [verzoeker] openstond en zij, door de opgelegde straf in Nederland te ondergaan, hieraan kon ontkomen. Verder wijst de staatssecretaris erop dat, nu [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op de hoogte was van de onder 2 vermelde beslissing van 10 februari 2004, het ervoor moet worden gehouden dat zij er bewust voor heeft gekozen om, in plaats van de haar opgelegde straf in Roemenië te ondergaan, naar Nederland te reizen. De staatssecretaris voert voorts aan dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het tijdsverloop tussen het gepleegde strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde straf is te wijten aan nalaten van de Nederlandse justitiële autoriteiten.
3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 juni 2008 in zaak nr. 200800329/1 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris bij de toepassing van het beleid bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN er rekening mee moet houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Een dergelijke omstandigheid doet zich voor indien de periode tussen het gepleegde strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie bijzonder lang is en aannemelijk is dat de late tenuitvoerlegging is te wijten aan nalaten van de justitiële autoriteiten.
3.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voormelde omstandigheid zich in dit geval voordoet. Daartoe wordt ten eerste in aanmerking genomen dat het tijdsverloop tussen het door [verzoeker] gepleegde strafbare feit en het verzoek van [verzoeker] in 2008 om haar straf in Nederland te ondergaan (hierna: het overnameverzoek), aan [verzoeker] is te wijten. Zij heeft er immers voor gekozen om, in plaats van de haar opgelegde straf in Roemenië te ondergaan, naar Nederland te reizen, hetgeen tot dit tijdsverloop heeft geleid. Hierbij is van belang dat uit hetgeen [verzoeker] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, volgt dat zij in ieder geval sinds eind 2004 op de hoogte was van haar strafrechtelijke veroordeling. Gelet hierop betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de gestelde bereidheid van [verzoeker] om de haar opgelegde straf in Nederland te ondergaan.
Ten tweede wordt in aanmerking genomen dat, daargelaten of het tijdsverloop tussen het overnameverzoek en de tenuitvoerlegging van de aan [verzoeker] opgelegde straf bijzonder lang is, [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit tijdsverloop is te wijten aan nalaten van de Nederlandse justitiële autoriteiten. In dit verband is van belang dat de officier van justitie kort na indiening van het overnameverzoek bij brief van 22 januari 2009 aan [verzoeker] heeft meegedeeld dat hij in onderhandeling zou treden met de Roemeense autoriteiten. Dat dergelijke onderhandelingen noodzakelijk waren is aannemelijk, nu de Roemeense autoriteiten de tenuitvoerlegging van de aan [verzoeker] opgelegde straf zelf ter hand wilden nemen en om die reden om uitlevering van [verzoeker] hadden verzocht. [verzoeker] heeft niet gemotiveerd het standpunt van de staatssecretaris bestreden dat de officier van justitie hierbij voortvarend heeft gehandeld. Reeds gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris, in afwijking van de Handleiding, aan [verzoeker] het Nederlanderschap had moeten verlenen.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidend beroep ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2014 in zaak nr. 14/1655;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
670.