ECLI:NL:RVS:2015:561

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
201405781/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.J. van Eck
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een boete van € 12.000,00 die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete werd opgelegd omdat [appellant] vreemdelingen arbeid liet verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunningen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 11 december 2014 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.G.M. Lodder, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson.

De Raad van State overweegt dat de Wav van toepassing is zoals deze luidde tot 1 januari 2013. De inspecteur van de Inspectie SZW had vastgesteld dat vreemdelingen op 11 mei 2012 arbeid verrichtten voor [appellant] zonder de benodigde vergunningen. [appellant] betwistte de overtreding en voerde aan dat de vreemdelingen geen arbeid verrichtten, maar producten uitzochten en testten. De Raad van State oordeelt dat [appellant] als werkgever moet worden aangemerkt, ongeacht of hij actief opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden. Het enkele feit dat hij de mogelijkheid bood voor de vreemdelingen om arbeid te verrichten, is voldoende om hem als werkgever aan te merken.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 februari 2015.

Uitspraak

201405781/1/V6.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [naam bedrijf],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2014 in zaak nr. 13/3596 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 12.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.G.M Lodder, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb. 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW (hierna: de inspecteur) op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 13 september 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], beiden van Libische nationaliteit, onderscheidenlijk [vreemdeling 3], burger van Georgië, (hierna tezamen: de vreemdelingen), op 11 mei 2012 arbeid verrichtten bij en in het pand van de door [appellant] gedreven eenmanszaak [naam bedrijf] aan de [locatie] te [plaats], onder meer bestaande uit het uitladen van een vrachtwagen en het oppakken en oprollen van een kabel. Voor deze werkzaamheden waren geen tewerkstellingsvergunningen verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden door de vreemdelingen arbeid te laten verrichten. Hiertoe voert hij aan dat de vreemdelingen als aspirant-koper producten uitzochten en testten, hetgeen de gebruikelijke gang van zaken is in zijn bedrijf. In dit verband is van belang dat hij geen opdracht heeft gegeven of gelegenheid heeft geboden tot het leegruimen van de vrachtwagen en hij dan ook niet als werkgever van [vreemdeling 2] en [vreemdeling 1] kan worden aangemerkt, aldus [appellant]. Verder is de minister er ten onrechte vanuit gegaan dat [appellant] de persoon "[naam persoon]" is waarvoor een van de vreemdelingen werkzaamheden heeft verricht. Voorts voert [appellant] aan dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat van de juistheid van een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport moet worden uitgegaan, aangezien [vreemdeling 2] zijn verklaring van 2 november 2012 niet heeft ondertekend, [appellant] zich verre houdt van de verklaring van [vreemdeling 3] dat die wel eens klusjes voor hem verrichtte en aangezien deze verklaringen niet meer zijn te controleren.
3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar is op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
3.2. In het boeterapport is vermeld dat de inspecteur heeft waargenomen dat een vrachtwagen voor [naam bedrijf] stond geparkeerd. De inspecteur hoorde schuivende geluiden in de vrachtwagen. In de vrachtwagen lagen pallets en gevulde vuilniszakken en naast de vrachtwagen zag de inspecteur gevulde vuilniszakken en sloopafval liggen. Verder zag hij [vreemdeling 2] en [vreemdeling 1] bij het laadgedeelte van de vrachtwagen staan. Uit het aan het boeterapport gehechte verslag van gehoor van [vreemdeling 1] volgt dat hij en [vreemdeling 2] een vrachtwagen hebben leeggehaald waar spullen in moesten. [vreemdeling 2] heeft volgens het aan het boeterapport gehechte verslag van zijn gehoor verklaard dat hij als hulp aan [naam persoon] samen met [vreemdeling 1] een vrachtwagen met puin heeft leeggeruimd. [vreemdeling 2] en [vreemdeling 1] hebben verder verklaard dat [naam persoon] de eigenaar is van het bedrijf waar zij zijn aangetroffen. Voorts noemde [vreemdeling 2] volgens het aanvullend boeterapport de eigenaar van de onderneming, [appellant], ‘[andere naam]‘ en heeft [vreemdeling 2] blijkens het aan het aanvullend boeterapport gehechte verslag van gehoor van 2 november 2012 verklaard dat hij [andere naam] in mei 2012 heeft geholpen met het lossen van een auto. [appellant] heeft volgens het aan het boeterapport gehechte verslag van zijn gehoor verklaard dat hij eigenaar is van de eenmanszaak [naam bedrijf] en dat dit een groothandel is in elektronica en huishoudelijke artikelen. Verder heeft [appellant] verklaard dat [vreemdeling 2] en [vreemdeling 1] de vrachtwagen met producten aan het laden waren en dat deze vrachtwagen van hem is, maar dat hij deze uitleent aan klanten. Gelet op het vorenstaande hebben [vreemdeling 2] en [vreemdeling 1] arbeid ten behoeve van [appellant] verricht bestaande uit het uitladen van een vrachtwagen en bestaat geen grond voor het oordeel dat zij producten uitzochten en testten. Aangezien [appellant] ‘[derde naam]’ heet, gaat de minister er terecht vanuit dat [vreemdeling 2] en [vreemdeling 1] met ‘[naam persoon]’ [appellant] hebben bedoeld. [appellant] heeft met de enkele ontkenning niet aannemelijk gemaakt dat dit niet zo is. Dat [vreemdeling 2] zijn verklaring van 2 november 2012 niet heeft ondertekend, is onvoldoende voor het oordeel dat de minister er ten onrechte van is uitgegaan dat [vreemdeling 2] heeft verklaard als in deze verklaring is vermeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het verhoorformulier waarin die verklaring is weergegeven is gevoegd bij een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, waarin is vastgelegd dat dit formulier is opgemaakt naar aanleiding van het verhoor van [vreemdeling 2]. Bovendien vindt de inhoud daarvan steun in de hiervoor vermelde verklaringen en waarnemingen.
Blijkens het aan het boeterapport gehechte verslag van verhoor van [vreemdeling 3] heeft hij verklaard dat hij voor de eigenaar van [naam bedrijf], die hij [andere naam] noemt, wel eens apparaten heeft gerepareerd waarvoor hij andere spullen kreeg. Nu voorts de inspecteur volgens het boeterapport heeft waargenomen dat [vreemdeling 3] een elektriciteitskabel van de grond oppakte en deze oprolde, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook [vreemdeling 3] werkzaamheden ten behoeve van [appellant] heeft verricht. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de minister ten onrechte de verklaring van [vreemdeling 3] aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, faalt dit betoog, nu de minister in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de weergave van een ten overstaan van de inspecteur afgelegde en ondertekende verklaring en [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. [appellant] heeft met de enkele stelling dat de verklaring van [vreemdeling 3] onjuist is, deze verklaring immers niet gemotiveerd weersproken.
Gelet op het vorenstaande, moet [appellant] worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Dat [appellant] geen opdracht heeft gegeven of gelegenheid heeft geboden tot de verrichte werkzaamheden, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200700303/1) bestaat geen grond voor het oordeel dat het begrip 'arbeid laten verrichten' een actieve rol impliceert. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid. Dat het enkel hulp betrof, wat daarvan ook zij, is evenmin van belang voor beantwoording van de vraag of [appellant] als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
164-800.