ECLI:NL:RVS:2015:560

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
201405572/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Voorst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Voorst tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 januari 2014 en de einduitspraak van 27 mei 2014. De zaak betreft de invordering van een door de wederpartij verbeurde dwangsom van € 2.000,00, opgelegd wegens het bouwen zonder omgevingsvergunning. Het college had op 22 februari 2012 besloten tot invordering van deze dwangsom, nadat eerder een bouwstop was opgelegd. De rechtbank had in haar uitspraak van 27 mei 2014 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, wat het college in hoger beroep aanvecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 januari 2015. Het college betoogde dat de rechtbank had miskend dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om af te zien van invordering. De Afdeling oordeelde dat de wederpartij verantwoordelijk was voor de miscommunicatie met zijn tuinman, die had doorgebouwd ondanks de bouwstop. De rechtbank had niet onderkend dat de wederpartij had moeten zorgen voor duidelijke communicatie over de bouwstop.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank ten onrechte het beroep van de wederpartij gegrond heeft verklaard en vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. Het hoger beroep van het college wordt gegrond verklaard, en het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2012 wordt alsnog ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

201405572/1/A1.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 januari 2014 en de einduitspraak van 27 mei 2014 in zaak nr. 12/1558 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het college besloten tot invordering van een door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 2.000,00 over te gaan.
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 21 januari 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen met inachtneming van de tussenuitspraak.
Bij brief van 3 februari 2014 heeft het college uiteengezet waarom het tot invordering van de verbeurde dwangsom is overgegaan.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 augustus 2012 vernietigd en het besluit van 22 februari 2012 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van 27 mei 2014 heeft het college hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door drs. R. Mensink, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft [wederpartij] bij besluit van 30 juni 2011 een bouwstop opgelegd wegens het bouwen van een overkapping voor houtopslag op het perceel [locatie] te Terwolde zonder omgevingsvergunning, onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per dag met een maximum van € 20.000,00.
Het college heeft op 5 december 2011 geconstateerd dat er is doorgebouwd aan de overkapping voor houtopslag, hetgeen door [wederpartij] ook niet is ontkend. Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het college besloten tot invordering van een door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 2.000,00 over te gaan.
2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Het college voert aan dat de miscommunicatie tussen [wederpartij] en zijn tuinman, waardoor zijn tuinman ondanks de bouwstop meende dat hij wilde dat de houtopslag zou worden afgebouwd, hetgeen de tuinman heeft gedaan, voor rekening en risico van [wederpartij] komt. Voorts voert het college aan dat het in het besluit van 30 augustus 2012 geen rekening had hoeven houden met de omstandigheid dat [wederpartij] had aangeboden het gebouwde ongedaan te maken, nu hij dat voor het eerst in beroep naar voren had gebracht en hij bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dergelijk aanbod heeft gedaan. Tot slot voert het college aan dat een dergelijk aanbod de overtreding ook niet wegneemt, nu het bouwverbod inhoudt dat in het geheel geen bouwwerkzaamheden mogen plaatsvinden en niet enkel dat de houtopslag niet mag worden afgebouwd.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201206016/1/A1) dient, bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
2.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat [wederpartij] ervoor verantwoordelijk was dat de overkapping voor houtopslag op zijn perceel niet zou worden afgebouwd na oplegging van de bouwstop. Het lag op zijn weg om aan zijn tuinman duidelijk te maken dat niet verder mocht worden gebouwd. Nu hij dit niet heeft gedaan, dient de miscommunicatie tussen zijn tuinman en hem voor zijn rekening en risico te komen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201207413/1/A1, is het alsnog voldoen aan de last geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. Daargelaten of [wederpartij] heeft aangeboden om de bouwwerkzaamheden van na de bouwstop ongedaan te maken, maakt dat niet dat het college van invordering diende af te zien.
Nu de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan het besluit van 30 augustus 2012 een gebrek kleeft, heeft zij eveneens ten onrechte het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het besluit van 22 februari 2012 herroepen.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 januari 2014 in zaak nr. 12/1558;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2014;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
270-761.