201405361/1/R1.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hoogkarspel, gemeente Drechterland,
en
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie] in Hoogkarspel" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015.
Overwegingen
Het wijzigingsplan
1. Het wijzigingsplan wijzigt het bestemmingsplan "Drechterland Noord 2011" dat door de raad bij besluit van 24 oktober 2011 is vastgesteld (hierna: het bestemmingsplan), wat betreft het perceel [locatie]. Aan dit perceel is in het bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch" toegekend met de aanduiding "wro zone - wijzigingsgebied 1" en gedeeltelijk de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf".
Het wijzigingsplan voorziet in een vergroting van het bouwvlak op het perceel [locatie] en kent aan een groter gedeelte van het perceel de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf" toe.
Het beroep
2. [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan ten onrechte is vastgesteld. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.7.1, onder b, d, e, g, h en i, van de planregels van het bestemmingsplan, met toepassing waarvan het onderhavige wijzigingsplan tot stand is gebracht, niet door objectieve normen is begrensd.
2.1. Het college stelt dat [appellant] geen beroep heeft ingesteld tegen de wijzigingsbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.7.1, van de regels van het bestemmingsplan. Voorts acht het college de wijzigingsbevoegdheid, zoals vervat in artikel 3, lid 3.7.1, van de regels van het bestemmingsplan in voldoende mate door objectieve normen begrensd.
2.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.1, van de regels behorende bij het bestemmingsplan kan het college het bestemmingsplan wijzigen in die zin dat aan een bouwperceel grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf", met inbegrip van een wijziging van het bouwvlak, mits:
a. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 1,5 ha;
b. er zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzakelijkheid van de bedrijfsuitbreiding is aangetoond;
[…]
d. met de vormgeving en inrichting van het bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de historisch gegroeide landschapsstructuur;
e. de uitbreiding van het bouwperceel vergezeld gaat van een erfinrichtingsplan dat rekening houdt met het landschapstype;
[...]
g. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden, al dan niet blijkend uit archeologisch onderzoek dan wel eventueel overleg met de provinciaal archeoloog na vondsten van archeologisch waardevolle restanten;
h. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
i. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm.
2.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.
2.4. Artikel 3, lid 3.7.1, van de regels van het bestemmingsplan is met de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2013, in zaak nr. 201113132/1/R1 onherroepelijk geworden. Dit staat er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg om het artikel op zijn verbindendheid te toetsen. [appellant] heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom de in artikel 3, lid 3.7.1, van de regels van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden niet door voldoende objectieve normen wordt begrensd. Gelet hierop faalt het betoog.
3. [appellant] betoogt dat met het wijzigingsplan onder meer is beoogd een omissie in het bestemmingsplan voor het perceel [locatie] te herstellen, omdat reeds in 2006 vergunde bedrijfsbebouwing op het perceel per abuis niet als zodanig in het bestemmingsplan is bestemd. Een wijzigingsbevoegdheid is volgens [appellant] echter niet bedoeld om fouten in een bestemmingsplan te herstellen. Voorts betoogt [appellant] dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de in artikel 3, lid 3.7.1, onder b, e, g, h en i, van de planregels van het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.
3.1. Het college acht, onder verwijzing naar een door [vergunninghouder] overgelegde bedrijfseconomische onderbouwing, de bedrijfseconomische noodzakelijkheid van de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing aangetoond.
De aan het perceel toegekende bestemming "Waarde - Archeologie 2" blijft ongewijzigd, zodat de archeologische waarde van de gronden volgens het college voldoende is gewaarborgd. Voorts wordt ten opzichte van de bestaande situatie geen onevenredige afbreuk gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, aldus het college.
3.2. Aan het perceel [locatie] zijn thans de bestemmingen "Agrarisch" en "Waarde - Archeologie 2" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf" toegekend.
3.3. Naar het oordeel van de Afdeling verzet de Wro, noch enig ander wettelijk voorschrift zich tegen de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro met het oogmerk een omissie in het daaraan ten grondslag liggende bestemmingsplan te herstellen. De toepassing van een wijzigingsbevoegdheid brengt echter met zich dat moet worden voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die daaraan in het bestemmingsplan zijn gesteld. Dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in het onderhavige geval gedeeltelijk betrekking heeft op het als zodanig bestemmen van een naar gesteld reeds vergunde situatie, maakt dat, wat daar ook van zij, niet anders. [appellant] stelt terecht dat niet is gebleken of het college bij de vaststelling van het wijzigingsplan heeft voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde zoals vervat in artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder i, van de regels van het bestemmingsplan, zodat het bestreden besluit reeds daarom dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.
Proceskosten
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drechterland van 16 april 2014 tot vaststelling van het wijzigingsplan "[locatie] in Hoogkarspel";
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Drechterland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Drechterland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Stoof
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
749.