201402937/1/A3.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2014 in zaak nr. 13/ 2163 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, en K.H. Klein, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanwijzing als bedoeld in artikel 5, niet betreffen woonruimten, bestemd voor inwoning.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
Ingevolge het tweede lid is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 1, onder n, van de Regionale huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: Verordening) wordt onder onzelfstandige woonruimte verstaan: woonruimte, niet-zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft of welke niet door een huishouden zelfstandig kan worden bewoond, zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, waarbij de keuken en toilet als wezenlijke voorzieningen worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, worden in Amsterdam als woonruimten als bedoeld in artikel 5 van de Huisvestingswet aangewezen alle zelfstandige huurwoningen met een rekenhuur tot de huurtoeslaggrens als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag (681,02 euro prijspeil 1 januari 2013).
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, is de afdeling woonruimteverdeling in afwijking van het tweede tot en met het vierde lid niet van toepassing op onzelfstandige woonruimte en woonruimte voor inwoning.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, is het verboden de in artikel 2 aangewezen woonruimte zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te geven aan een huishouden.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de Huisvestingswet.
2. Aan het besluit op bezwaar van 21 maart 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat de woning, waarvan [appellante] de huurder is, is aangewezen in de zin van artikel 5 van de Huisvestingswet en dat voor het bewonen van deze woning een huisvestingsvergunning is vereist. Bij een inspectie op 21 juni 2012 heeft een toezichthouder geconstateerd dat de woning door [appellante] in gebruik is gegeven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning, zodat [appellante] het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet heeft overtreden, aldus het college.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet gelezen in verbinding met artikel 59, eerste lid, van de Verordening in dit geval geen grondslag biedt voor de opgelegde boete, aangezien de verhuurde kamers onzelfstandige woonruimten zijn, waarvoor ingevolge artikel 2, vijfde lid, onder a, van de Verordening geen huisvestingsvergunning is vereist. Hiertoe voert zij aan dat twee kamers, en een derde gedurende vier maanden in 2012, als onzelfstandige woonruimten zijn verhuurd aan studenten. Volgens [appellante] is de woning nooit in zijn geheel verhuurd. Zij behield twee kamers voor eigen gebruik. De verhuurde kamers beschikten niet over een eigen ingang en evenmin over wezenlijke voorzieningen, zoals een toilet en keuken. Deze voorzieningen werden gedeeld door alle bewoners. Voorts voerden de bewoners geen gezamenlijk huishouden, aldus [appellante].
3.1. Uit het rapport van bevindingen van 21 juni 2012 blijkt dat de aan de studenten verhuurde kamers niet beschikten over een eigen ingang en evenmin over wezenlijke voorzieningen, zoals een toilet en een keuken. Gelet hierop dienen de verhuurde kamers als onzelfstandige woonruimten als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Verordening te worden aangemerkt. Afdeling 1 van de Verordening, welke afdeling ziet op woonruimteverdeling, is ingevolge artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van die Verordening niet van toepassing op een onzelfstandige woonruimte. Dit heeft tot gevolg dat voor een onzelfstandige woonruimte geen huisvestingsvergunning is vereist. Gelet hierop slaagt het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet gelezen in verbinding met artikel 59, eerste lid, van de Verordening in dit geval geen grondslag biedt voor de opgelegde boete.
3.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 maart 2013 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 26 september 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2014 in zaak nr. 13/ 2163;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 maart 2013, kenmerk BB 102839 12/1788/BOETE;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 26 september 2012, kenmerk MB 1062 BK 41 1;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.973,32 (zegge: negentienhonderddrieënzeventig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1.985,32 (zegge: negentienhonderdvijfentachtig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Borman w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
43-816.