ECLI:NL:RVS:2015:544

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
201404691/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Raalte Bedrijventerreinen en de rechtsgeldigheid van de bestemmingen voor bedrijfswoningen

Op 25 februari 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Raalte Bedrijventerreinen" dat op 24 april 2014 door de raad van de gemeente Raalte is vastgesteld. Appellanten, beiden wonend te Raalte, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij menen dat de nieuwe bestemmingen voor hun percelen onterecht zijn vastgesteld. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 20 januari 2015, waarbij de appellanten en de raad vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden en advocaten.

De Afdeling heeft overwogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De appellanten voerden aan dat de nieuwe bestemmingen hen benadelen, omdat de mogelijkheid om bedrijfswoningen op hun percelen op te richten is komen te vervallen. De raad heeft echter gesteld dat de nieuwe regels zijn ingevoerd om de ruimtelijke ordening te verbeteren en dat er geen blijvende rechten aan het oude bestemmingsplan kunnen worden ontleend.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanduiding "bedrijfswoning" niet toe te kennen aan de percelen van de appellanten, omdat er geen concrete plannen waren voor de oprichting van nieuwe bedrijfswoningen. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Afdeling heeft bevestigd dat de raad de belangen van de betrokkenen op een juiste wijze heeft afgewogen. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van de raad bij het vaststellen van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met de ruimtelijke ordening.

Uitspraak

201404691/1/R1.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud), beiden wonend te Raalte,
2. [appellant sub 2], wonend te Raalte,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Raalte,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Raalte Bedrijventerreinen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en F.J. Kütschruiter, werkzaam bij adviesbureau LandRaad, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Deventer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, en R.M. Voeten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het bestemmingsplan
2. Het bestemmingsplan voorziet in een actualisering van het juridisch planologisch kader voor het bedrijventerrein De Zegge en het bedrijventerrein Spoorzone.
Goede procesorde
3. De raad betoogt dat [appellant sub 1] een nader stuk heeft ingediend dat buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat de goede procesorde zich ertegen verzet dat het bij deze procedure wordt betrokken.
3.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
3.2. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Vaststaat dat het desbetreffende nadere stuk van [appellant sub 1] op 9 januari 2015 en derhalve, gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, tijdig bij de Afdeling is ingediend. Niet in geschil is dat dit nadere stuk van [appellant sub 1] dient ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond. Naar het oordeel van de Afdeling is de omvang van dit nadere stuk van [appellant sub 1] niet zodanig dat de raad daar ter zitting niet adequaat op heeft kunnen reageren. Het verweer van de raad faalt.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" wat betreft zijn perceel [locatie 1]. [appellant sub 1] vreest voor een waardevermindering van zijn gronden, omdat thans de oprichting van een bedrijfswoning op het oostelijke gedeelte van zijn perceel na de afsplitsing daarvan - anders dan in het voorgaande bestemmingsplan - niet meer mogelijk is. [appellant sub 1] voert aan dat hij zijn gronden zeventien jaar geleden gedeeltelijk juist aan de gemeente heeft verkocht onder de voorwaarde dat het perceel kon worden opgesplitst, zodat een nieuwe bedrijfswoning kon worden opgericht op het afgesplitste gedeelte van het perceel.
4.1. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Bedrijventerrein" en gedeeltelijk de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend. Aan het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 1] is niet de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.10, van de planregels wordt onder "bedrijfswoning" verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
[…]
k. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" voor het wonen ten behoeve van het bedrijf;
[…]
Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder b, gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende regels:
1. bedrijfswoningen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning";
2. het aantal bedrijfswoningen bedraagt ten hoogste één per bouwperceel, dan wel ten hoogste het bestaande aantal indien dit meer bedraagt;
[…]
4.2. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat bestaande bedrijfswoningen als zodanig zijn bestemd.
4.3. Niet in geschil is dat het voorgaande bestemmingsplan "De Zegge V", dat is vastgesteld door de raad op 25 februari 1997, en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 6 juni 1997 op het perceel [locatie 1] in beginsel voorzag in één bedrijfswoning, doch dat vanwege de destijds gekozen plansystematiek na een afsplitsing van het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 1] op dit afgesplitste gedeelte van minimaal 1.000 m² een nieuwe bedrijfswoning kon worden opgericht mits eerst een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van minimaal 250 m² zou zijn opgericht en een bedrijfswoning daarbij noodzakelijk was. Vaststaat dat de oprichting van een bedrijfswoning op het oostelijke gedeelte van het perceel - ook na een afsplitsing daarvan - thans niet mogelijk is, reeds omdat aan het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 1] niet de aanduiding "bedrijfswoning" is toegekend.
4.3.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij op het bedrijventerrein De Zegge niet langer wenst te voorzien in nieuwe bedrijfswoningen vanwege de ruimtelijke beperkingen die bedrijfswoningen voor omliggende bedrijven opleveren. Derhalve heeft de raad een uitgangspunt gehanteerd waarbij in beginsel alleen bestaande bedrijfswoningen als zodanig zijn bestemd. Voor het overige heeft de raad ter zitting toegelicht dat op de gronden waar reeds een bedrijfsgebouw van minimaal 250 m² was opgericht, maar nog geen bijbehorende bedrijfswoning, slechts onder bepaalde voorwaarden nog is voorzien in de oprichting van een bij dat bedrijfsgebouw behorende bedrijfswoning. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
De raad heeft onweersproken gesteld dat alleen op de percelen Spitsstraat 19 en 25 sprake was van bestaande bedrijfsgebouwen van minimaal 250 m² ten behoeve waarvan nog geen bedrijfswoning was opgericht. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet de aanduiding "bedrijfswoning" aan het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 1] toe te kennen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken van concrete plannen van [appellant sub 1] om op het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 1] een nieuwe bedrijfswoning bij een bestaand bedrijfsgebouw van 250 m² op te richten.
4.3.2. Voor zover [appellant sub 1] heeft gewezen op de rechten die volgens hem zouden voortvloeien uit de koopovereenkomst van het perceel [locatie 1] van 11 april 1996, overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om vast te stellen welke rechten en plichten voortvloeien uit de desbetreffende koopovereenkomst. Voor zover het betoog van [appellant sub 1] in zoverre aldus moet worden begrepen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan op het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 1] zou voorzien in de bouw van een bedrijfswoning. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad onweersproken heeft gesteld dat [appellant sub 1] bij de voorbereidingen van het thans voorliggende bestemmingsplan reeds op 26 november 2012 op de hoogte is gesteld van het voornemen van de raad om alleen bestaande bedrijfswoningen als zodanig te bestemmen en dat door [appellant sub 1] tot 16 november 2013 op grond van het voorgaande bestemmingsplan een aanvraag voor een omgevingsvergunning kon worden ingediend voor de oprichting van een bedrijfswoning bij een bedrijfshal op het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 1], doch dat [appellant sub 1] van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Gezien het voorgaande heeft de raad het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
4.3.3. Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met het perceel Spitsstraat 25 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat op het perceel Spitsstraat 25 reeds een bedrijfsgebouw van 250 m² was opgericht. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
4.3.4. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
4.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" wat betreft zijn perceel [locatie 2]. [appellant sub 2] betoogt dat aan het noordelijke gedeelte van zijn perceel ten onrechte niet de aanduiding "bedrijfswoning" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat het voorgaande bestemmingsplan - na een opsplitsing van zijn perceel - op het noordelijke gedeelte van het perceel voorzag in de mogelijkheid om een nieuwe bedrijfswoning op te richten bij een bestaand bedrijfsgebouw. Gelet hierop en nu hij reeds in zijn inspraaknotitie te kennen heeft gegeven dat hij voornemens was een bedrijfsgebouw op te richten - en deze inmiddels ook heeft opgericht - had de raad eveneens aan het noordelijke gedeelte van het perceel [locatie 2] de aanduiding "bedrijfswoning" moeten toekennen.
5.1. Aan het perceel [locatie 2] zijn de bestemming "Bedrijventerrein" en gedeeltelijk de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend. Aan het noordelijke gedeelte van het perceel is niet de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend.
5.2. Op het middengedeelte van het perceel [locatie 2] staan een bedrijfsgebouw en een bedrijfswoning. Vaststaat dat de oprichting van een extra bedrijfswoning op het noordelijke gedeelte van het perceel - ook na een afsplitsing daarvan - thans niet mogelijk is, reeds omdat aan het noordelijke gedeelte van het perceel niet de aanduiding "bedrijfswoning" is toegekend. Daargelaten of het voorgaande bestemmingsplan daarin wel voorzag, wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Zoals reeds hiervoor overwogen wenst de raad niet langer te voorzien in nieuwe bedrijfswoningen vanwege de ruimtelijke beperkingen die bedrijfswoningen voor omliggende bedrijven opleveren en heeft hij derhalve een uitgangspunt gehanteerd waarbij in beginsel alleen bestaande bedrijfswoningen als zodanig zijn bestemd. Op de gronden waar reeds een bedrijfsgebouw van minimaal 250 m² was opgericht, maar nog geen bijbehorende bedrijfswoning, heeft de raad slechts onder bepaalde voorwaarden nog voorzien in de oprichting van een bij dat bedrijfsgebouw behorende bedrijfswoning. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De raad heeft, zoals eveneens hiervoor overwogen, ter zitting onweersproken gesteld dat alleen op de percelen Spitsstraat 19 en 25 sprake was van bestaande bedrijfsgebouwen van minimaal 250 m² ten behoeve waarvan nog geen bedrijfswoning was opgericht.
5.3. Overeenkomstig het hiervoor beschreven uitgangspunt heeft de raad het bedrijfsgebouw met bijbehorende bedrijfswoning op het middengedeelte van het perceel [locatie 2] als zodanig bestemd. Het betoog van [appellant sub 2] dat het bestaande bedrijfsgebouw op het perceel door middel van een wand is opgesplitst in twee aparte bedrijfshallen, zodat de raad, gelet op het door hem gehanteerde uitgangspunt ten onrechte niet heeft voorzien in een extra bedrijfswoning op het noordelijke gedeelte van het perceel, volgt de Afdeling niet. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat het bedrijfsgebouw op het perceel is gecompartimenteerd door middel van een wand en dat derhalve geen sprake is van twee aparte bedrijfsgebouwen van ieder 250 m². Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat het door de raad gehanteerde uitgangspunt anders staat verwoord in paragraaf 4.4 van de plantoelichting, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting niet juridisch bindend is en het betoog van [appellant sub 2] in zoverre reeds daarom niet kan leiden tot een vernietiging van het bestemmingsplan. Overigens heeft de raad het door hem gehanteerde uitgangspunt duidelijk in de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 2] uiteengezet.
5.4. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad op de hoogte was van zijn voornemen om het noordelijke gedeelte van het perceel [locatie 2] af te splitsen teneinde daar een nieuw bedrijfsgebouw met bijbehorende bedrijfswoning op te richten en dit voornemen in zijn afwegingen had moeten betrekken, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds een concreet plan bestond voor de oprichting van een nieuw bedrijfsgebouw met een bijbehorende bedrijfswoning op het noordelijke gedeelte van het perceel. Dat [appellant sub 2] reeds in 2010 te kennen heeft gegeven het perceel [locatie 2] te willen opsplitsen, maakt dat niet anders.
5.5. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet de aanduiding "bedrijfswoning" aan het noordelijke gedeelte van het perceel [locatie 2] toe te kennen. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Stoof
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
749.