201404575/1/V6.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht, handelend onder de naam [bedrijf],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2014 in zaak nr. 13/3602 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 2.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.G.M Lodder, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 1 februari 2013 (hierna: het boeterapport) houdt in dat [de vreemdeling], van Libische nationaliteit, op 2 november 2012 arbeid verrichtte in het pand van de door [appellant] gedreven eenmanszaak [bedrijf] aan de [locatie] te [plaats], bestaande uit het schilderen van een plank dan wel planken met behulp van een verfroller, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend. Deze werkzaamheden zijn waargenomen door een functionaris van het UWV-Werkbedrijf en een verbalisant van de Regiopolitie Utrecht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Hiertoe voert hij aan dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal en boeterapport moet worden uitgegaan, aangezien de vreemdeling zijn verklaring niet heeft ondertekend. Het feit dat de arbeidsinspecteur de door hem opgetekende verklaring van de vreemdeling wel heeft ondertekend, zegt niets over de inhoudelijke juistheid van de verklaring. Voorts betoogt [appellant] dat onduidelijkheid bestaat over de vraag wie de geconstateerde werkzaamheden heeft verricht en dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat de vreemdeling de desbetreffende werkzaamheden heeft verricht, hij niet als werkgever van de vreemdeling kan worden aangemerkt, nu hij het de vreemdeling niet mogelijk heeft gemaakt arbeid te verrichten. Daartoe is van belang dat niet vaststaat dat [appellant] wist dat de vreemdeling in het pand aanwezig was, laat staan dat hij wist dat de vreemdeling werkzaamheden verrichtte, aldus [appellant].
3.1. De inspecteur heeft het boeterapport op ambtsbelofte opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid van de inhoud daarvan moet worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
Gelet op hetgeen onder 2 is weergegeven, biedt het boeterapport voldoende grond voor het oordeel dat de vreemdeling ter plaatse feitelijk arbeid heeft verricht. Een functionaris van het UWV-Werkbedrijf en een verbalisant van de Regiopolitie Utrecht hebben immers waargenomen dat de vreemdeling de arbeid heeft verricht. Hieruit volgt dat, anders dan [appellant] stelt, geen onduidelijkheid bestaat over de vraag wie de werkzaamheden heeft verricht. Dat de vreemdeling zijn verklaring niet heeft ondertekend, is onvoldoende voor het oordeel dat de minister er ten onrechte van is uitgegaan dat de vreemdeling heeft verklaard als in deze verklaring is vermeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het verhoorformulier waarin die verklaring is weergegeven is gevoegd bij een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, waarin is vastgelegd dat dit formulier is opgemaakt naar aanleiding van het verhoor van de vreemdeling. Bovendien vindt de inhoud daarvan steun in de hiervoor vermelde waarnemingen. In zoverre faalt het betoog.
3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar is op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
3.3. De onderneming [bedrijf] is gevestigd in het pand waarin de werkzaamheden zijn verricht, zodat de vreemdeling ten dienste van [appellant] arbeid heeft verricht en de minister [appellant] terecht als werkgever in de zin van de Wav heeft aangemerkt. Dat [appellant] niet wist dat de vreemdeling in het pand aanwezig was en werkzaamheden verrichtte, doet hier niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200700303/1) is instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist. Daarnaast bestaat geen grond voor het oordeel dat het begrip 'arbeid laten verrichten' een actieve rol impliceert. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de vreemdeling arbeid heeft laten verrichten zonder dat hij over de benodigde tewerkstellingsvergunning beschikte en derhalve artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
164-800.