201410134/1/V2.
Datum uitspraak: 12 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 9 december 2014 in zaken nrs. 14/25456 en 14/25473 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Volgens de staatssecretaris is de verklaring van de Soedanese consul van 6 augustus 2014 geen nieuw gebleken feit, omdat de vreemdeling deze in de eerdere procedure had kunnen en derhalve had moeten overleggen. Nu in de eerdere procedure in rechte is komen vast te staan dat de vreemdeling met een authentiek Tsjadisch paspoort Nederland is ingereisd en de vreemdeling heeft nagelaten daarnaar onderzoek te laten verrichten bij de Tsjadische autoriteiten, kan de enkele omstandigheid dat in de bewaringsprocedure ook is onderzocht of de vreemdeling kan worden uitgezet naar Soedan, niet gelden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, aldus de staatssecretaris.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 16 mei 2010, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 11 oktober 2011 is deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 9 november 2014 is derhalve van gelijke strekking als het besluit van 11 oktober 2011, zodat op het beroep tegen het besluit van 9 november 2014 voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.4. In het besluit van 11 oktober 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn gestelde Soedanese nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij heeft gereisd met een authentiek paspoort van de Republiek Tsjaad. Beoordeling van de gestelde gebeurtenissen in Soedan was volgens de staatssecretaris daarom niet aan de orde.
2.5. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag een herkomstverklaring van de Soedanese ambassade van 6 augustus 2014 en een domicilieverklaring van 25 mei 2014 ten grondslag gelegd. Voorts heeft hij in beroep een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 10 november 2014 over een hem opgelegde maatregel tot bewaring overgelegd. Uit die uitspraak blijkt dat de staatssecretaris er thans van uitgaat dat hij de Soedanese nationaliteit heeft, aldus de vreemdeling.
2.6. Daargelaten of de staatssecretaris in de bewaringsprocedure ervan uit is gegaan dat de vreemdeling uitsluitend de Soedanese nationaliteit heeft, dan wel of de vreemdeling met de in 2.5 vermelde documenten heeft aangetoond dat hij de Soedanese nationaliteit heeft, is op voorhand uitgesloten dat deze omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit. De vreemdeling heeft hiermee immers niet aangetoond dat hij de nationaliteit van Tsjaad niet heeft. De grieven slagen.
3. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 9 november 2014, geen plaats.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het overwogene onder 2.6 en 3, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 november 2014 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 december 2014 in zaak nr. 14/25456;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2015
594.