201407236/1/A4.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juli 2014 in zaak nr. 13/2978 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet voldoen aan de artikelen 6.21 en 6.31 van het Bouwbesluit 2012.
Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstmans-Rompelberg en R.R.J.M. in de Braekt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet is het verboden een bestaand bouwwerk in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften worden gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk.
Ingevolge artikel 6.21, tweede lid, eerste volzin, van het Bouwbesluit 2012 heeft een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woonfunctie een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555.
Ingevolge het derde lid heeft een verblijfsruimte een of meer rookmelders die voldoen aan en zijn geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen als bedoeld in NEN 2555. Dit geldt niet voor een verblijfsruimte in een wooneenheid indien elke wooneenheid in de woonfunctie in een afzonderlijk beschermd subbrandcompartiment ligt met een volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag vanuit dat beschermd subbrandcompartiment naar een andere ruimte in het brandcompartiment van ten minste 30 minuten.
Ingevolge artikel 6.31, eerste lid, is een gebouw voorzien van voldoende draagbare of verrijdbare blustoestellen om een beginnende brand zo snel mogelijk door in het gebouw aanwezige personen te laten bestrijden, voor zover daarin niet reeds voldoende door de aanwezigheid van brandslanghaspels is voorzien.
Ingevolge het tweede lid is bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur aan het eerste lid voldaan met een toestel in een gezamenlijke keuken en ten minste een per bouwlaag in een ruimte waardoor een gezamenlijke vluchtroute voert.
2. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie] te Maastricht. Vast staat dat dit pand wordt gebruikt voor kamerverhuur en dat het college daarvoor aan [appellant] bij besluit van 25 november 2003 krachtens de bouwverordening Maastricht 1999 een gebruiksvergunning heeft verleend. Op 31 oktober 2012 is geconstateerd dat in het pand niet de op grond van de artikelen 6.21 en 6.31 van het Bouwbesluit 2012 vereiste rookmelders en blustoestellen aanwezig waren.
3. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 25 april 2013 [appellant] onder meer gelast om binnen een termijn van zes weken de staat van het pand in overeenstemming te brengen met het Bouwbesluit 2012 en daarmee de strijdigheid met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet op te heffen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was deze last op te leggen. Daartoe wijst [appellant] op artikel 9.1, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012. Uit deze bepaling, gelezen in samenhang met de daarbij behorende - in de aangevallen uitspraak weergegeven - toelichting, volgt volgens hem dat de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 op het pand van toepassing zijn gebleven, nu voor het gebruik van het pand voor kamerverhuur in 2003 een gebruiksvergunning is verleend en dit gebruik sindsdien niet is gewijzigd.
4.1. Bij de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving geldt als uitgangspunt dat deze regelgeving onmiddellijke werking heeft, tenzij in de regelgeving anders is bepaald. Het Bouwbesluit 2012 is, op enkele voor deze zaak niet relevante onderdelen na, op 1 april 2012 in werking getreden (Stb. 2012, 125). Ten aanzien van de artikelen 6.21 en 6.31 van het Bouwbesluit 2012 is niet in overgangsrecht voorzien. Anders dan [appellant] stelt, bevat artikel 9.1, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 geen voor deze zaak relevant overgangsrecht. In deze bepaling staat dat op een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke melding, de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de daarop berustende bepalingen van toepassing blijven, zoals zij luidden op het tijdstip waarop de melding werd gedaan. Een dergelijke melding wordt op grond van de tweede volzin aangemerkt als een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18 van het Bouwbesluit 2012. Anders dan [appellant] stelt, volgt hieruit echter niet dat wanneer, zoals in dit geval, voor het gebruik van een pand voor kamerverhuur in het verleden krachtens een bouwverordening een gebruiksvergunning is verleend, de staat van dat pand niet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 hoeft te voldoen.
Vast staat dat ten tijde van het opleggen van de last het pand van [appellant] niet aan de artikelen 6.21 en 6.31 van het Bouwbesluit 2012 voldeed. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college derhalve bevoegd was de last op te leggen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de last onduidelijk is. Daartoe wijst hij erop dat in de last niet is vermeld hoeveel rookmelders en blustoestellen in het pand moeten worden geplaatst.
5.1. In het besluit van 25 april 2013 staat dat [appellant] het pand in overeenstemming moet brengen met de in de artikelen 6.21 en 6.31 van het Bouwbesluit 2012 opgenomen voorschriften. In deze voorschriften zijn de bij plaatsing van rookmelders en blustoestellen in acht te nemen eisen voldoende duidelijk omschreven. Anders dan [appellant] veronderstelt, was het college niet gehouden om in de last concreet het aantal te plaatsen rookmelders en blustoestellen te vermelden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de last onduidelijk is.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
163-732.