ECLI:NL:RVS:2015:506

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201408261/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 september 2014. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te trekken, vernietigd. De staatssecretaris had op 12 november 2013 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken, omdat deze niet langer voldeed aan de verblijfsdoelen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat hij het besluit niet had toegezonden aan de gemachtigde van de vreemdeling.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij het bezwaar niet-ontvankelijk had mogen verklaren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris het besluit op de juiste wijze had bekendgemaakt aan de vreemdeling. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling had moeten begrijpen dat de staatssecretaris gebruik zou maken van het laatst bekende adres. De Afdeling concludeerde dat het bezwaar van de vreemdeling te laat was ingediend en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 april 2014 werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan op 12 februari 2015.

Uitspraak

201408261/1/V2.
Datum uitspraak: 12 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 september 2014 in zaak nr. 14/10830 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 23 april 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu hij het besluit van 12 november 2013 niet heeft toegezonden aan diens gemachtigde. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte uit de brief van mr. Kiliç van 12 november 2012 heeft afgeleid dat deze de vreemdeling bijstaat als gemachtigde in de procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning. Volgens de staatssecretaris is het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning, anders dan de rechtbank heeft overwogen, door toezending op 12 november 2013 aan het laatst bekende adres van de vreemdeling op de juiste wijze bekend gemaakt en is het bezwaarschrift van 3 januari 2014 derhalve niet tijdig ingediend.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2012 in zaak nr. 201106007/1/V1), kan een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een gemachtigde niet worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de belanghebbende in een andere zaak een gemachtigde heeft, dan wel in een eerdere zaak een gemachtigde had. Van een verplichting daartoe kan eerst sprake zijn indien de belanghebbende zelf het bestuursorgaan ervan op de hoogte heeft gesteld dat zijn gemachtigde in een andere of eerdere zaak ook in de betrokken zaak voor hem optreedt.
3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 12 november 2013, door de vreemdeling in bezwaar onweersproken, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet langer voldoet aan het verblijfsdoel behorend bij de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, nu de relatie met [persoon] sinds begin 2012 is verbroken en hij voorts sinds 9 mei 2012 is uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basis Administratie. De vreemdeling heeft niet gesteld dat hij, in het geval hij sindsdien op een ander adres dan dat van zijn voormalige partner verbleef, heeft voldaan aan de ingevolge artikel 4.37, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 op hem rustende verplichting om de staatssecretaris hiervan in kennis te stellen. Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling had moeten begrijpen dat de staatssecretaris van het laatst bekende adres gebruik zou maken.
In de brief van 12 november 2012 heeft mr. Kiliç, onder de mededeling dat de vreemdeling hem heeft gevraagd zijn belangen te behartigen, de staatssecretaris met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om toezending van het dossier van de vreemdeling met inbegrip van de minuten. De staatssecretaris heeft daarop het dossier van de vreemdeling aan mr. Kiliç toegezonden, waarbij hij het verzoek om toezending van de minuten bij besluit van 23 november 2012 heeft afgewezen. De vreemdeling heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Nu uit deze brief niet blijkt met het oog op welke procedure, anders dan het verzoek in het kader van de Wob, mr. Kiliç zich als gemachtigde voor de vreemdeling stelt, en er tussen deze brief en het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning een jaar is verstreken, betoogt de staatssecretaris terecht dat voor hem redelijkerwijs geen aanleiding bestond om aan te nemen dat ten tijde van het besluit van 12 november 2013 een gemachtigde bekend was.
Gelet op het voorgaande, is het besluit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, door toezending op 12 november 2013 aan het laatst bekende adres van de vreemdeling op de juiste wijze bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken. Het door de vreemdeling op 3 januari 2014 gemaakte bezwaar is derhalve te laat ingediend. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest door niet tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 april 2014 alsnog ongegrond verklaren.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 september 2014 in zaak nr. 14/10830;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2015
363-806.