ECLI:NL:RVS:2015:495

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201406312/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot ontruiming van woning onder aanzegging van bestuursdwang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland ongegrond werd verklaard. Het dagelijks bestuur had op 9 mei 2012 onder aanzegging van bestuursdwang gelast dat de woning aan het [locatie] te Leiden ontruimd moest worden. Dit besluit was genomen omdat het dagelijks bestuur van mening was dat de aan [appellante] verleende huisvestingsvergunning was vervallen, omdat zij de woning metterwoon had verlaten en feitelijk haar hoofdverblijf in Marokko had. Het dagelijks bestuur stelde dat [appellante] in de jaren 2009 tot en met 2011 slechts enkele maanden in Nederland verbleef en dat zij niet thuis was tijdens bezoeken van medewerkers van de Sociale Verzekeringsbank.

De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur aan zijn bewijslast had voldaan en dat de ontruiming van de woning gerechtvaardigd was. [appellante] betoogde dat zij haar hoofdverblijf niet naar Marokko had verplaatst, maar de rechtbank oordeelde dat de motivering van het dagelijks bestuur voldoende was. De rechtbank had ook rekening gehouden met de leeftijd en gezondheid van [appellante], maar oordeelde dat deze omstandigheden niet leidden tot een toepassing van de hardheidsclausule in de Huisvestingsverordening.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat [appellante] de woning metterwoon had verlaten, waardoor de huisvestingsvergunning was vervallen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201406312/1/A3.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2014 in zaak nr. 13/6271 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan het [locatie] te Leiden (hierna: de woning) te ontruimen.
Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G. van der Meij, advocaat te Katwijk, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door W.B.A. Mullink en H.J. Walburg, beiden werkzaam bij de gemeente Leiden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang
Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet, zoals die wet gold ten tijde van belang, kan de gemeenteraad voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2009 (hierna: Huisvestingsverordening) is het conform artikel 7 van de Huisvestingswet verboden een woonruimte tot aan de huurprijsgrens en koopprijsgrens, als bedoeld in artikel 1, zonder huisvestingsvergunning van het dagelijks bestuur in gebruik te nemen of te geven.
Ingevolge artikel 31 is het dagelijks bestuur bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager gemotiveerd af te wijken van deze verordening.
2. Bij besluit van 9 mei 2012 en 20 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat de aan [appellante] verleende huisvestingsvergunning is vervallen, omdat zij de woning metterwoon heeft verlaten en feitelijk haar hoofdverblijf in Marokko heeft en derhalve de woning in strijd met artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet en artikel 5 van de Huisvestingsverordening in gebruik houdt zonder de daarvoor vereiste huisvestingsvergunning. Aan dat standpunt heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat uit paspoortgegevens en gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb) volgt dat [appellante] in 2009 van 6 oktober tot en met 26 oktober, in 2010 van 26 januari tot en met 22 maart en van 28 september tot en met 5 november en in 2011 van 10 mei tot en met 23 juni in Nederland heeft verbleven. Bovendien hebben medewerkers van de Svb de woning op 10 mei 2010 en 17 mei 2010 bezocht en zij hebben te horen gekregen dat [appellante] niet thuis was. Ten slotte is aan het standpunt ten grondslag gelegd dat de zoon van [appellante] in mei 2010 aan de Svb te kennen heeft gegeven dat [appellante] in Marokko verblijft en in september 2010 weer naar Nederland komt in verband met een oogoperatie.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zij de woning metterwoon heeft verlaten. Zij voert hiertoe aan dat zij haar hoofdverblijf niet naar Marokko heeft verplaatst, aangezien zij in de periode van 2009 tot en met 2011 meer dan 26 weken in Nederland heeft verbleven.
3.1. Ontruiming van een woning is een ingrijpende maatregel. Gelet hierop dienen hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van de stelling van het dagelijks bestuur dat [appellante] de woning heeft verlaten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 januari 2011 in zaak nr. 201005716/1/H3) volgt uit artikel 7 van de Huisvestingswet dat de huisvestingsvergunning ertoe strekt de woning legaal in gebruik te kunnen nemen. Dit brengt met zich dat de vergunning na die ingebruikname is uitgewerkt, zodat deze vergunning na het metterwoon verlaten van de woning niet ten tweede male kan worden gebruikt om de woning weer in gebruik te nemen.
3.2. Nu het dagelijks bestuur een belastend besluit heeft genomen, rust op hem de last aannemelijk te maken dat [appellante] haar woning metterwoon heeft verlaten. Reeds gelet op de paspoortgegevens over 2010 en 2011, waaruit blijkt dat [appellante] in die jaren maar enkele maanden in Nederland verbleef, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur aan zijn bewijslast heeft voldaan.
[appellante] heeft erkend dat zij regelmatig gedurende langere perioden in Marokko verblijft, maar zij stelt dat zij de woning nooit metterwoon heeft verlaten. Gelet op de beperkte duur van de perioden dat [appellante] in de woning verbleef, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij de geobjectiveerde intentie had om haar hoofdverblijf in de woning te hebben. Daarbij is tevens van belang geacht dat uit een brief van de huisarts van [appellante], waarin een opsomming wordt gegeven van alle tussen 2008 tot en met 2014 gelegen data waarop [appellante] de praktijk van de huisarts of een andere arts heeft bezocht, blijkt dat haar verblijf in Nederland telkenmale samen valt met een bezoek aan een arts. Bovendien kan haar kennelijke verblijf in Nederland wegens medische redenen worden afgeleid uit de omstandigheid dat de zoon van [appellante] in mei 2010 aan de medewerkers van de Svb te kennen heeft gegeven dat zijn moeder in Marokko verblijft en in september 2010 weer naar Nederland komt in verband met een oogoperatie. Voor zover [appellante] betoogt dat zij meer weken in Nederland was dan door het dagelijks bestuur wordt aangenomen, geldt dat zelfs als dit juist is, daaruit niet volgt dat zij de intentie had om haar hoofdverblijf in de woning te hebben, nu zij ook dan nog altijd substantieel langer in Marokko verblijft dan in Nederland.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] de woning metterwoon heeft verlaten en de huisvestingsvergunning daarom was vervallen, zodat het de ontruiming van de woning onder aanzegging van bestuursdwang heeft kunnen gelasten.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte haar betoog dat haar leeftijd en instabiele gezondheid het dagelijks bestuur ertoe hadden moeten nopen af te wijken van de Huisvestingsverordening heeft verworpen. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte er aan voorbij gegaan is dat zij 78 jaar oud is, suikerpatiënt is, aan staar lijdt en slijtage heeft aan de rechterknie.
4.1. De rechtbank heeft de gevorderde leeftijd en broze gezondheid van [appellante] bij haar beoordeling in aanmerking genomen. De rechtbank heeft in die omstandigheden evenwel geen grond gezien voor het oordeel dat de situatie van [appellante] een dusdanige bijzondere hardheid oplevert dat het dagelijks bestuur in dit geval de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 31 van de Huisvestingsverordening had moeten toepassen. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen, nu geen grond bestaat voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante], gelet op de door haar aangedragen omstandigheden, geen dermate uitzonderlijk geval is dat toepassing van de hardheidsclausule aangewezen was.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
434-816.