ECLI:NL:RVS:2015:492

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201406862/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor echtscheidingsprocedure met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2014. De Raad voor Rechtsbijstand had op 15 juli 2013 de aan [appellante] verleende toevoeging voor een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit besluit werd door de raad in een later besluit van 2 januari 2014 gegrond verklaard, maar vervolgens weer ingetrokken op 9 januari 2014. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] tegen het besluit van 7 november 2013 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 9 januari 2014 ongegrond. [appellante] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak op 29 januari 2015 behandeld. De Raad overweegt dat de intrekking van de toevoeging terecht is gebeurd, omdat [appellante] als resultaat van de echtscheidingsprocedure een vordering had op haar ex-echtgenoot van € 155.000,00, wat de vermogensvrijstelling overschrijdt. De Raad stelt vast dat er geen zwaarwegende omstandigheden zijn die zich tegen de intrekking verzetten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de toevoeging niet definitief was verleend, ondanks de eerdere mededelingen van de raad. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406862/1/A2.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2014 in zaak nr. 13/7233 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft de raad de aan [appellante] verleende toevoeging voor een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 7 november 2013 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 januari 2014 heeft de raad het door [appellante] tegen het besluit van 15 juli 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een definitieve toevoeging verleend.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de raad het besluit van 2 januari 2014 ingetrokken.
Bij uitspraak van 15 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 7 november 2013, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 9 januari 2014, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door [ex-echtgenoot], en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken,
indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in de Regels Resultaatsbeoordeling VIValt (hierna: de Regels).
Volgens deze Regels wordt bij een echtscheidingsprocedure een betaling of vordering wegens overbedeling als resultaat aangemerkt. In het geval partijen zich verzoenen, is een resultaatsbeoordeling niet aan de orde, omdat partijen als resultaat van de zaak geen (vordering op een) geldsom krijgen. Een toevoeging wordt volgens de Regels niet ingetrokken indien zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. Er is geen sprake van zwaarwegende omstandigheden indien de rechtzoekende de opbrengst van de zaak voor een bepaald doel wil bestemmen of al heeft bestemd. Voorts is hier geen sprake van indien de rechtzoekende een vordering heeft en nog niet over de desbetreffende geldsom kan beschikken. Volgens de Regels is van zwaarwegende omstandigheden indien een vordering of geldsom oninbaar is, bijvoorbeeld vanwege faillissement of omdat conservatoir derdenbeslag is gelegd op de vordering, waardoor de geldsom niet binnen afzienbare tijd beschikbaar is. Ook kan van zwaarwegende omstandigheden sprake zijn indien het resultaat niet binnen afzienbare tijd beschikbaar komt omdat de rechter heeft bepaald dat schadevergoeding/smartengeld in termijnen mag worden betaald. Eén en ander moet aannemelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld met een vonnis of een brief van de deurwaarder.
2. Bij besluit van 5 september 2007 is aan [appellante] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand ter zake van een echtscheiding. De raad heeft aan de intrekking daarvan ten grondslag gelegd dat [appellante] als resultaat van de zaak een vordering heeft op haar [ex-echtgenoot] van € 155.000,00 en daarnaast € 24.000,00 aan haar is betaald. Daarmee overschrijdt het resultaat de vermogensvrijstelling bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wrb, die ten tijde hier van belang € 10.157,50 bedroeg. Voorts is niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden die zich tegen de intrekking verzetten, aldus de raad.
3. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de raad haar een definitieve toevoeging heeft verstrekt, gelet op het besluit van 2 januari 2014. Aan dat besluit is medio november 2013 een telefonische mededeling van de raad vooraf gegaan met de strekking dat haar bezwaar alsnog gegrond werd verklaard, hetgeen schriftelijk door de raad is bevestigd bij brief van 12 december 2013. Verder is in het besluit van 2 januari 2014 vermeld dat een toets zou plaatsvinden in de zaak betreffende het hoger beroep inzake alimentatie. Daarmee is de inhoud van de brief van 12 december 2013 en hetgeen in het telefonische overleg is besproken volgens [appellante] bevestigd.
3.1. Uit het besluit van 2 januari 2014 blijkt niet dat en waarom het besluit van 7 november 2013 zou zijn ingetrokken. Evenmin spoort het met het advies van de commissie voor bezwaar. Voorts gaat het besluit uit van een resultaatsbeoordeling in hoger beroep, terwijl noch [appellante] noch [ex-echtgenoot] hoger beroep heeft ingesteld. Gelet hierop kan het besluit van 2 januari 2014 niet anders worden opgevat dan als een kennelijke vergissing. Nu de raad de bij besluit van 2 januari 2014 verleende toevoeging op 9 januari 2014, derhalve na een week, weer heeft ingetrokken, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat [appellante] er niet op mocht vertrouwen dat de toevoeging definitief was verleend. Dat [appellante] medio november een telefonische mededeling zou hebben gehad van dezelfde strekking, maakt het voorgaande niet anders. De brief van 12 december 2013 ziet op een ander besluit van 19 november 2013, zodat dat besluit geen betrekking kan hebben op de onderhavige procedure. Het kennelijke onjuiste besluit van 2 januari 2014 leidt er daarom niet toe dat de raad de toevoeging niet langer mag intrekken.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de vordering van [appellante] wegens overbedeling op haar voormalige echtgenoot van € 155.000,00 terecht heeft meegenomen als resultaat bij de resultaatsbepaling. Zij voert daartoe aan dat het resultaat van de zaak nihil is, nu zij zich inmiddels heeft verzoend met haar voormalige echtgenoot, de ontbonden gemeenschap met instemming van beiden onverdeeld is gelaten en zij inmiddels weer met hem is gehuwd.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201205578/1/A2) volgt uit artikel 34g van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, alleen het resultaat van die zaak, dat wil zeggen de procedure waarvoor de toevoeging is verleend, van belang is. Het resultaat van de zaak blijkt uit de beschikking ter zake van de boedel.
4.2. Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2008 in zaak nr. 282367 volgt dat [appellante] als gevolg van de echtscheidingsprocedure een vordering wegens overbedeling heeft verkregen op haar voormalige echtgenoot ter hoogte van meer dan 50 procent van het heffingvrij vermogen. Het bestaan van deze vordering is niet afhankelijk van de wil van [appellante] om deze vordering te innen, maar vloeit voort uit de beschikking van de rechtbank. Dat de boedel nadien onverdeeld is gelaten met instemming van [appellante] en haar voormalige echtgenoot, zij zich na deze beschikking voorts hebben verzoend en weer in het huwelijk zijn getreden, betekent niet dat die vordering niet is aan te merken als het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend. De Regels zien op de situatie dat partijen zich tijdens de procedure waarvoor toevoeging is verstrekt verzoenen, niet op de situatie dat zij zich na die procedure verzoenen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat deze omstandigheden ook niet kunnen worden aangemerkt als zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in de Regels. [appellante] en haar voormalige echtgenoot hebben er na de echtscheidingsprocedure vrijwillig voor gekozen de boedel onverdeeld te laten. Van een oninbare vordering als bedoeld in de Regels is geen sprake. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat de raad de vordering van € 155.000,00 wegens overbedeling bij de resultaatsbeoordeling heeft betrokken.
4.3. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de Regels stellen dat onroerend goed niet meetelt voor de resultaatsbeoordeling, nu in de beschikking niet is bepaald dat [ex-echtgenoot] onroerend goed moet overdragen aan [appellante], maar dat zij een vordering heeft op [ex-echtgenoot].
5.1. [appellante] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op verjaring heeft verworpen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010 in zaak nr. 201002098/1/H2) is de zaak waarvoor de toevoeging is verleend definitief afgehandeld op het moment dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2008 is eerst in kracht van gewijsde gegaan na ommekomst van de beroepstermijn van drie maanden, zodat de verjaringstermijn in oktober 2008 is aangevangen en het besluit van 15 juli 2013 is genomen binnen vijf jaar nadien.
6. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd over onzorgvuldigheden en verschrijvingen in de aangevallen uitspraak bevat geen gronden voor vernietiging ervan.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
362/615.