201406468/1/A3.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 25 juni 2014 in zaken nrs. C/05/266137/FA RK14-2172 en C /05/266120/FA RK14-2166 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rheden.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2014 heeft de burgemeester [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd. Bij het besluit van 25 juni 2014 heeft de burgemeester dit huisverbod verlengd tot 13 juli 2014, 15:00 uur.
Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 29 januari 2015.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
2. [appellant] komt uitsluitend op tegen het oordeel van de rechtbank betreffende het besluit van 15 juni 2014 tot oplegging van het huisverbod. Aan dit besluit heeft de burgemeester een ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ten grondslag gelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester het huisverbod in redelijkheid heeft kunnen opleggen. Hiertoe voert hij aan dat hij, anders dan waarvan de burgemeester uitgaat, geen fysiek geweld heeft gebruikt of daarmee heeft gedreigd. Er heeft op dit punt geen deugdelijk onderzoek plaatsgevonden. De aanname dat hij geweld zou hebben gebruikt, is slechts gebaseerd op de verklaring van zijn, [partner], en een opmerking van een verbalisant in een proces-verbaal van aangifte van [partner] van 14 juni 2014 dat de rechterwang en een plek achter het oor van [partner] gezwollen waren. Dit letsel kan verschillende oorzaken hebben. Voorts zijn er geen getuigenverklaringen. Aan de verklaring van [partner] wordt meer waarde gehecht dan aan zijn verklaring, terwijl zijn verklaring overeenkomt met de feitelijke gang van zaken. Voorts was hij, anders dan in het RiHG is vermeld, ten tijde van de oplegging van het huisverbod niet werkloos en had hij geen schulden, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201311543/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat, gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, niet is vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en dat die feiten en omstandigheden voor de in het besluit genoemde personen een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar opleveren.
3.2. Uit het RiHG volgt dat onder meer de volgende signalen hebben geleid tot oplegging van het huisverbod. [appellant] komt in de politiesystemen verschillende keren voor wegens gebruik van geweld, waarvan tweemaal in verband met huiselijk geweld tegen zijn partner. Hiervoor is hij veroordeeld. Ook is hem eerder een huisverbod opgelegd. Volgens [partner] gebruikt [appellant] drank, maar volgens [appellant] is dat nauwelijks meer het geval. Incidenteel gebruikt hij quat. Volgens [appellant] en [partner] is er regelmatig ruzie. Wat betreft de aanleiding van de ruzies spreken zij elkaar tegen. Voorts is [partner] naar eigen zeggen geslagen, maar heeft [appellant] dit ontkend en verklaard dat [partner] hem heeft gekrabd. Volgens [partner] wordt [appellant] om het minste of geringste boos. Volgens [appellant] heeft [partner] last van stemmingswisselingen wegens suikerziekte. Gelet op de voorgeschiedenis van [appellant] vreest [partner] toekomstig geweld. [appellant] en [partner] hebben samen een kind van vijf maanden oud. Verder heeft [appellant] volgens [partner] een uitkering en schulden, hetgeen [appellant] ontkent. [partner] heeft naar eigen zeggen geen vrienden en kan niet terugvallen op familie. Zowel [appellant] als [partner] vindt het prima dat een huisverbod wordt opgelegd, aldus het RiHG.
Het RiHG is opgesteld naar aanleiding van de aangifte van [partner], vastgelegd in voormeld op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 14 juni 2014. Blijkens dat proces-verbaal heeft [partner] verklaard dat [appellant] haar op die dag in de slaapkamer heeft vastgepakt en een hand over haar mond legde zodat ze bijna geen adem kreeg. Zij begon te worstelen om onder zijn greep uit te komen en heeft [appellant] daarbij gekrabd. [appellant] heeft haar geslagen met zijn vuist achter haar linkeroor en met een riempje op haar borstkas. Ook heeft hij een melkflesje naar haar gegooid, dat de linkerzijkant van haar hoofd heeft geraakt. Vervolgens heeft [appellant] haar in de woonkamer opzettelijk met zijn vuist tegen haar hoofd geslagen, haar op de grond gegooid en uitgescholden. Ook heeft hij aan haar haren getrokken. Daarna is zij het huis uit gevlucht. Elke keer dat zij werd mishandeld was haar dochter daarbij aanwezig. Voorts is in het proces-verbaal vermeld dat de verbalisant wegens de donkere huidskleur van [partner] geen bloeduitstortingen kon waarnemen, maar wel zag en voelde dat haar rechterwang, alsmede de plek achter haar linkeroor, gezwollen waren. Volgens de verbalisant heeft [partner] laten blijken dat die plekken pijn doen, aldus het proces-verbaal.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 december 2014 in zaak nr. 201403270/1/A3), mag een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Hetgeen [appellant] aanvoert noopt niet tot afwijking van dit uitgangspunt. Dat, naar [appellant] stelt, het door de verbalisant bij [partner] vastgestelde letsel verschillende oorzaken kan hebben, maakt niet dat de burgemeester niet van de juistheid van die vaststelling heeft mogen uitgaan. Voorts bevestigt die vaststelling van het letsel de verklaring van [partner] over het gebruik van geweld door [appellant]. Daarbij komt dat [appellant] reeds eerder is veroordeeld wegens gebruik van huiselijk geweld en aan hem eerder een huisverbod is opgelegd. De burgemeester heeft de verklaring van [partner] over het geweldgebruik dan ook terecht aannemelijk geacht. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester in dit kader onvoldoende onderzoek heeft verricht.
Gelet hierop, alsmede gelet op alle andere feiten en omstandigheden vermeld in het RiHG en het proces-verbaal van 14 juni 2014, heeft de burgemeester eveneens terecht aannemelijk geacht dat ten tijde van de oplegging van het huisverbod een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [partner] bestond, dan wel een ernstig vermoeden daarvan. Dat er geen getuigenverklaringen zijn en dat, naar [appellant] stelt, hij niet werkloos was en geen schulden heeft, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester hem het huisverbod niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop dient het verzoek van [appellant] om schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Verheij w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
176-741.