ECLI:NL:RVS:2015:490

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201406669/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en Afvalstoffenverordening: Overtreding door appellante

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 februari 2015 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 10 juni 2014 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, omdat de appellante op 4 juni 2014 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 had aangeboden. De appellante werd aangesproken voor de kosten van de bestuursdwang, die € 126,00 bedroegen.

De appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 22 juli 2014 ongegrond. Hierop heeft de appellante beroep ingesteld. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 15 januari 2015 was het college vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman.

De Raad van State overwoog dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij de doos met afvalstoffen niet had aangeboden, ondanks haar bewering dat zij de doos in de ondergrondse restafvalcontainer (ORAC) had geplaatst. De enkele omstandigheid dat haar naam en adres op een poststuk in de doos stonden, was voldoende om haar als overtreder aan te merken. De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406669/1/A4.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college zijn beslissing om op 4 juni 2014 wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen spoedeisende bestuursdwang toe te passen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met huishoudelijke afvalstoffen die op 4 juni 2014 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) in de Fischerstraat ter hoogte van nummer 363 is aangetroffen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze doos van [appellante] afkomstig is, nu daarin een poststuk met daarop haar naam- en adresgegevens is aangetroffen, en dat zij degene is die de doos, door deze naast de ORAC te plaatsen, in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat zij de doos in de ORAC heeft geplaatst, de klep van de ORAC heeft gesloten en dat de doos vervolgens door een ander uit de ORAC is gehaald en ernaast is gezet. Volgens [appellante] is de enkele omstandigheid dat in de doos een poststuk met haar naam- en adresgegevens is aangetroffen, anders dan waarvan het college is uitgegaan, onvoldoende om te kunnen concluderen dat zij de overtreding heeft begaan.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 19 maart 2014 in zaak nr. 201307407/1/A4) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding om van deze rechtspraak terug te komen en evenmin voor het oordeel dat het college daarbij geen aansluiting heeft mogen zoeken.
3.2. Vast staat dat op 4 juni 2014 naast een ORAC in de Fischerstraat ter hoogte van nummer 363 een doos is aangetroffen en dat deze doos in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling was aangeboden. De doos kan tot [appellante] worden herleid, nu deze een poststuk bevatte met haar naam- en adresgegevens. Met de enkele stelling dat zij de doos in de ORAC heeft geplaatst en dat een ander de doos uit de ORAC heeft gehaald en ernaast heeft gezet, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt zij niet degene is geweest die de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden (vergelijk de uitspraak van 5 maart 2014 in zaak nr. 201305803/1/A4). Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
4. Voor zover [appellante] voorts heeft aangevoerd dat de gemeente meer ORAC’s in de wijk zou moeten plaatsen en de ORAC’s vaker zou moeten legen, overweegt de Afdeling dat dit in deze procedure niet ter beoordeling staat.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
462-732.