ECLI:NL:RVS:2015:477

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201405406/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A. Hammerstein
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling aan politieke partijen en de toepassing van kortingspercentages

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Vereniging Christen Democratisch Appèl (CDA) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder het beroep van het CDA ongegrond verklaard met betrekking tot de vaststelling van de subsidie voor het jaar 2011 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister had de subsidie vastgesteld op € 2.129.837,47, waarbij hij zich baseerde op artikel 6a van de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp). Dit artikel stelt dat de subsidie kan worden verlaagd indien de subsidieverlening onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Het CDA betwistte de cumulatieve toepassing van de kortingspercentages die door de minister was gehanteerd, en stelde dat de rechtbank dit had miskend.

De Raad van State oordeelde dat de tekst van artikel 6a van de Wspp voldoende aanknopingspunten biedt voor de uitleg van de minister dat de kortingspercentages cumulatief dienen te worden toegepast. De Raad bevestigde dat de minister de subsidie correct had vastgesteld en dat het CDA op de hoogte had moeten zijn van de mogelijke verlaging van de subsidie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201405406/1/A2.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Christen Democratisch Appèl (hierna: het CDA), gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2014 in zaak nr. 13/6134 in het geding tussen:
het CDA
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de minister de subsidie van het CDA voor het jaar 2011 vastgesteld op € 2.129.837,47.
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de minister het door het CDA daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2014 heeft de rechtbank het door het CDA daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CDA hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar het CDA, vertegenwoordigd door haar [penningmeester], bijgestaan door mr. A.E.M. van den Berg, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.W. Severijnen, drs. J.B.A. Severens en L.H. von Meijenfeldt LL.M, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 6a van de Wet subsidiëring politieke partijen (hierna: Wspp) worden ten behoeve van de kalenderjaren 2010 tot en met 2015 de bedragen, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, na toepassing van artikel 6, zesde lid, nader gewijzigd door het resultaat van de berekening:
a. per 1 januari 2010 te verlagen met 5,11%;
b. per 1 januari 2011 te verlagen met 1,39%;
c. per 1 januari 2012 te verlagen met 1,5%;
d. per 1 januari 2013 te verlagen met 1,5%;
e. per 1 januari 2014 te verlagen met 1,5%, en
f. per 1 januari 2015 te verlagen met 1,5%.
2. Bij brief van 11 juli 2007 heeft de minister het CDA geïnformeerd over de in het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV opgenomen bezuinigingstaakstelling voor de subsidies aan politieke partijen. Daarvoor werd in de brief een aanpassing van de Wspp aangekondigd.
Bij brief van 27 november 2007 heeft de minister het CDA geïnformeerd over de aanvullende subsidiekorting als gevolg van de Miljoenennota en wederom een aanpassing van de Wspp aangekondigd.
Bij brief van 26 juni 2008 is het CDA nogmaals gewezen op de aangekondigde verlaging van de subsidies voor politieke partijen.
Het CDA heeft op 3 november 2010 een aanvraag ingediend voor subsidie voor het jaar 2011.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft de minister aan het CDA voor het jaar 2011 een subsidie verleend voor een maximaal bedrag van € 2.300.459,03. In dit besluit wordt het CDA door de minister erop gewezen dat bij die verlening geen rekening is gehouden met de taakstelling over de periode 2008-2011 voor de subsidies voor politieke partijen en dat in verband met de aangekondigde verlaging van de subsidies een wetsvoorstel in behandeling is bij de Tweede Kamer waarin een verlaging van de subsidiebedragen voor 2011 is voorzien.
3. De minister heeft het besluit tot vaststelling van de subsidie over 2011 gebaseerd op artikel 6a van de Wspp, dat op 28 juni 2012 in werking is getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de kortingspercentages in dat artikel cumulatief dienen te worden toegepast. Volgens de minister was het voorts, gelet op de wijziging van de Wspp, voor het CDA duidelijk dat de subsidie lager zou worden vastgesteld dan het bedrag van de subsidieverlening en is de lagere vaststelling niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. Het CDA betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte de kortingspercentages cumulatief heeft toegepast en de subsidie over 2011 heeft gekort met 6,5%. De cumulatie volgt niet uit de tekst van de wet. Uit de systematiek van artikel 6a van de Wspp en de samenhang met artikel 6 van de Wspp volgt dat de in artikel 6a van de Wspp onder a tot en met f genoemde percentages slechts van toepassing zijn op het in dat onderdeel genoemde tijdvak en de percentages dus niet bij elkaar opgeteld moeten worden. Omdat de tekst van de wet voldoende duidelijk is, komt voorts geen betekenis toe aan de wetsgeschiedenis bij artikel 6a van de Wspp. Als aan de wetsgeschiedenis wel betekenis toekomt, dan geeft die geen eenduidige uitleg aan artikel 6a van de Wspp, aldus het CDA.
4.1. Het betoog van het CDA slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen biedt de tekst van artikel 6a van de Wspp voldoende aanknopingspunten voor de uitleg van de minister dat de kortingspercentages cumulatief dienen te worden toegepast. Zowel het gebruik van het woord "per" in de onderdelen a tot en met f als het gebruik van het woord "en" aan het einde van onderdeel e van artikel 6a van de Wspp duiden op cumulatie. Indien de wetgever de korting voor ieder jaar afzonderlijk had willen vaststellen dan had het in de rede gelegen daarvoor een andere formulering te gebruiken. Het in onderdeel a opgenomen percentage is voorts de resultante van de gecumuleerde percentages voor 2009 en 2010, omdat de voor 2009 voorziene korting door de latere inwerkingtreding van de Wspp niet kon worden geëffectueerd. Ook dit is een aanwijzing voor cumulatie van de overige vermelde percentages. Uit de samenhang van de artikelen 6 en 6a van de Wspp volgt eveneens niet dat de kortingspercentages niet moeten worden opgeteld. De korting wordt immers niet benoemd in artikel 6 maar in artikel 6a, waarbij het resultaat van de berekening die op grond van artikel 6 wordt gemaakt, wordt verlaagd.
Voor zover een grammaticale interpretatie nog niet de gewenste duidelijkheid zou bieden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6a van de Wspp de door de minister aan dit artikel gegeven uitleg bevestigt. Uit deze totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de subsidies voor politieke partijen geleidelijk worden verlaagd waarbij de subsidiekorting oploopt voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 tot 6% in 2015. Voorts wordt daarin verwezen naar een cumulatieve reeks en worden daarin rekenvoorbeelden gegeven die duiden op de optelling van de kortingspercentages (Kamerstukken II 2008/09, 31 906, nr. 3, blz. 1-4; Kamerstukken II 2009/10, 31 906, nr. 6, blz. 6; Kamerstukken II 2011/12, 31 906, nr. 7, blz. 4).
5. Het CDA betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot vaststelling van de subsidie in strijd is met artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het CDA was bekend met het feit dat op de subsidies voor politieke partijen bezuinigd zou worden en dat de Wspp daarvoor gewijzigd zou worden. Zij was er echter niet mee bekend dat artikel 6a van de Wspp betekende dat het kortingspercentage voor 2011 hoger dan 1,39% zou zijn, en zij behoorde dit ook niet te weten. Zij acht de vaststelling om die reden ook in strijd met de rechtszekerheid.
5.1. Het lager vaststellen van de subsidie vloeit dwingend voort uit artikel 6a van de Wspp, een bijzondere wet in formele zin. Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb is derhalve niet van toepassing. Dat het CDA een andere uitleg aan artikel 6a van de Wspp gaf dan de minister leidt niet tot de conclusie dat de vaststelling in strijd is met de rechtszekerheid.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
18-809.