ECLI:NL:RVS:2015:475

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201405355/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergunning standplaats aan de Nijverheidsstraat te Delft

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2014, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een standplaatsvergunning aan de Nijverheidsstraat te Delft ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Delft had op 25 november 2013 het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag, gedaan op 22 april 2013, ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geweigerd de vergunning te verlenen, omdat de bus die [appellant] wilde plaatsen een oppervlakte van 30 m2 had, terwijl de Nota Standplaatsenbeleid van de gemeente Delft een maximum van 20 m2 voorschrijft.

Tijdens de zitting op 13 januari 2015 voerde [appellant] aan dat een ambtenaar van de gemeente hem had aangemoedigd zijn plannen te verwezenlijken en dat hij niet was gewezen op de problemen met de vergunningverlening. Hij stelde dat de financiële gevolgen van de afwijzing voor hem bijzonder waren, omdat hij al zijn geld in de bus had gestoken. De rechtbank oordeelde echter dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door een bevoegde ambtenaar en dat de financiële gevolgen inherent zijn aan de weigering van een vergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet had hoeven afwijken van de Nota. De zaak werd afgesloten zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 februari 2015.

Uitspraak

201405355/1/A3.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Delft,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2014 in zaak nr. 14/1044 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 april 2013, waarin zijn aanvraag om een vergunning voor een standplaats aan de Nijverheidsstraat te Delft is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. Berghout, advocaat te Rijswijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Angenent, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor Delft wordt in deze afdeling verstaan onder een standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.
Ingevolge artikel 5:16, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen, of te hebben.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, kan de vergunning worden geweigerd wegens strijdigheid met de beleidsregels die zijn vastgelegd in de Nota Standplaatsenbeleid.
Volgens de Nota Standplaatsenbeleid 2004 (hierna: de Nota) van de gemeente Delft mag een standplaats aan de Nijverheidsstraat maximaal 20 m2 bedragen.
2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 25 november 2013 ten grondslag gelegd dat de bus die [appellant] op de gewenste standplaats wenst te plaatsen, een oppervlakte inneemt van 30 m2 en derhalve de maximaal toegestane oppervlakte van 20 m2 als bedoeld in de Nota, overschrijdt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het college ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de Nota had moeten afwijken.
Hiertoe voert hij ter zitting bij de Afdeling aan dat een ambtenaar van de gemeente enthousiast was over zijn ondernemingsplan en hem heeft aangemoedigd zijn plannen te verwezenlijken. In het ondernemingsplan staat vermeld dat de bus een oppervlakte inneemt van 30 m2, maar hij is er door de ambtenaar nooit op gewezen dat dit bij de vergunningverlening een probleem vormt, aldus [appellant].
Voorts voert hij aan dat hij al zijn geld in de aankoop en inrichting van de bus heeft gestoken en de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze financiële gevolgen niet bijzonder zijn. De rechtbank heeft evenzeer ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat zijn bus, bedoeld om te fungeren als mobiele tattoo-shop, uniek is in Nederland, het college in redelijkheid geen aanleiding behoefde te geven om van de Nota af te wijken, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan [appellant] geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan door een daartoe bevoegde ambtenaar dat hij een standplaatsvergunning aan de Nijverheidsstraat te Delft krijgt. Dat een ambtenaar van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg enthousiast reageert op een ondernemingsplan is geen zodanige toezegging. Bovendien gaat deze ambtenaar niet over het verlenen van standplaatsvergunningen.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat de omstandigheid dat [appellant] een bus heeft aangeschaft die hij naar eigen zeggen zonder de gevraagde vergunning niet kan gebruiken hetgeen financiële gevolgen voor hem heeft, bijzonder is. Het is immers inherent aan de weigering van een standplaatsvergunning dat dit bedrijfsmatige en financiële gevolgen kan hebben voor de aanvrager. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat de gestelde unieke bedrijfsvoering een bijzondere omstandigheid is.
De rechtbank heeft gelet op het vorenoverwogene terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat het college ingevolge artikel 4:84 van de Awb van de Nota had moeten afwijken.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
434-816.