ECLI:NL:RVS:2015:469

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201406180/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers in de wijk Duindorp te Den Haag

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij op 24 juni 2014 een plaatsingsplan is vastgesteld voor ondergrondse restafvalcontainers (ORAC's) in de wijk Duindorp. Appellanten, bewoners van een appartementencomplex in de nabijheid van de geplande locaties, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Zij betogen dat de gekozen locatie 100-06 niet in redelijkheid kan worden aangewezen, omdat het aanbieden van huishoudelijk restafval in huisvuilzakken op straat de voorkeur geniet boven het gebruik van ORAC's. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 december 2014.

De Afdeling overweegt dat het college bij de aanwijzing van de locaties voor de ORAC's de randvoorwaarden heeft gehanteerd die zijn vastgesteld in het 'Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval'. Deze randvoorwaarden zijn gericht op het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om locatie 100-06 aan te wijzen, ondanks de bezwaren van appellanten over stank- en geluidshinder. De Afdeling oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de ORAC's op een zodanige wijze zijn uitgevoerd dat overlast tot een minimum wordt beperkt.

De Afdeling wijst ook de argumenten van appellanten af dat er alternatieve locaties zijn die geschikter zouden zijn dan locatie 100-06. Het college heeft terecht gesteld dat de loopafstand voor omwonenden bij de alternatieve locaties in sommige gevallen meer dan 125 meter zou bedragen, wat in strijd is met de randvoorwaarden. De Afdeling concludeert dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, aangezien eerdere toezeggingen over verplaatsing van de ORAC's niet zijn nagekomen vanwege het ontbreken van geschikte alternatieven. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond.

Uitspraak

201406180/1/A4.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Den Haag,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Duindorp (wijk 100) te Den Haag.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2014, waar [appellant], [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Helm en ir. A.W. Terlouw, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt de gemeenteraad in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
2. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college op grond van artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 onder meer de Markensestraat in de wijk Duindorp aangewezen als straat waar gebruik moet worden gemaakt van ORAC’s.
Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, de concrete locaties in de Markensestraat aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Een van deze locaties in de Markensestraat betreft locatie 100-06, ter hoogte van de Griendsestraat, waar drie ORAC’s worden geplaatst. [appellant] en anderen wonen in een appartementencomplex op de hoek van de Markensestraat en de Griendsestraat.
3. [appellant] en anderen betogen dat het college bij het bestreden besluit locatie 100-06 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat het aanbieden van huishoudelijk restafval in huisvuilzakken op straat de voorkeur geniet boven het inzamelen van huishoudelijk restafval door middel van ORAC’s.
3.1. Het besluit van 8 november 2011 tot het aanwijzen van de Markensestraat in Duindorp als een van de buurten waar van ORAC’s gebruik zal worden gemaakt, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Tegen dit besluit hebben afzonderlijke rechtsmiddelen opengestaan. In beroep staat thans slechts ter beoordeling of het college bij het besluit van 24 juni 2014, ter uitvoering van het besluit van 8 november 2011, in redelijkheid locatie 100-06 heeft kunnen aanwijzen als locatie voor de plaatsing van drie ORAC’s.
Het betoog faalt.
4. Bij het bepalen van de locaties voor de ORAC’s heeft het college de randvoorwaarden, neergelegd in het "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943 (hierna: de randvoorwaarden), gehanteerd. Als randvoorwaarden zijn gesteld:
- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!).
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen (kosten!).
- Bereikbaarheid leegwagen: De leegwagen moet voldoende ruimte hebben om op te stellen.
- Veiligheid: Bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden.
5. [appellant] en anderen betogen dat de randvoorwaarden in strijd met artikel 10.23 van de Wet milieubeheer niet zien op het behoud van een goed leefklimaat voor de direct omwonenden van de ORAC’s. Hierdoor is er volgens hen geen ‘fair balance’ tussen de belangen van omwonenden en het algemeen belang. Zij stellen verder dat de beleidsvrijheid van het college niet zo ver reikt dat het geheel naar eigen inzicht locaties kan aanwijzen, waarbij het argumenten voor en tegen naar eigen believen kan invullen. Het college is volgens [appellant] en anderen voorts in de Nota van Antwoord ten onrechte niet ingegaan op voorgaand betoog.
5.1. In de Nota van Antwoord is het college in het geheel niet ingegaan op voorgaand betoog van [appellant] en anderen. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat [appellant] en anderen door deze schending niet zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college in het verweerschrift alsnog inhoudelijk op het betoog over de randvoorwaarden is ingegaan en [appellant] en anderen de mogelijkheid hebben gehad om hierop te reageren.
5.2. In het belang van een doelmatige verwijdering van het huishoudelijk afval is besloten dat de inzameling zal plaatsvinden door middel van ORAC’s. Hiertoe zijn de door het college te hanteren randvoorwaarden opgesteld. Bij het opstellen van de randvoorwaarden is het bestuursorgaan vrij om, met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving, de inhoud hiervan te bepalen. De randvoorwaarden hebben onder meer tot doel een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden te waarborgen. De omstandigheid dat in de randvoorwaarden niet is opgenomen dat rekening dient te worden gehouden met een goed woon- en leefklimaat voor de direct omwonenden, betekent niet dat de randvoorwaarden in strijd zijn met artikel 10.23 van de Wet milieubeheer. Evenmin heeft dit tot gevolg dat er reeds hierom geen fair balance is tussen het algemeen belang bij het plaatsen van de ORAC’s en de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat. Bij de keuze van een locatie voor ORAC’s heeft het college beleidsvrijheid. Het dient daarbij alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plaatsingsplan af te wegen, in welk kader tevens gewicht toekomt aan de randvoorwaarden, alsmede aan de belangen van omwonenden. De Afdeling toetst de keuze van het college terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen dat het college bij het bestreden besluit locatie 100-06 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Zij stellen dat van de ORAC’s, die reeds in 2009 zijn geplaatst, veel overlast wordt ondervonden, en wijzen hierbij op de omstandigheid dat de ORAC’s pal voor de gevel van het appartementencomplex zijn geplaatst. [appellant] en anderen betogen dat stankhinder wordt ondervonden van de ORAC’s, waardoor ramen en deuren van het appartementencomplex gesloten moeten blijven. Verder stellen zij dat de bewoners van de appartementen op de eerste verdieping aan de straatkant vanwege ongedierte hun balkon niet kunnen gebruiken. Daarnaast wordt volgens hen zowel van het plaatsen van huisvuilzakken in de ORAC’s als van het legen van de ORAC’s geluidhinder ondervonden. Bovendien treedt bij het legen van de ORAC’s trillinghinder op, aldus [appellant] en anderen. Hierbij stellen zij dat door het legen van één van de ORAC’s in een raam van één van de bewoners van het appartementencomplex een barst is ontstaan.
6.1. Het college stelt dat de ORAC’s op een zodanige wijze zijn uitgevoerd dat stankoverlast zich niet of nauwelijks zal voordoen. Bovendien worden de ORAC’s volgens het college met regelmaat schoongemaakt. Ten aanzien van geluidhinder stelt het college dat het plaatsen van een huisvuilzak in de ORAC niet of nauwelijks geluidoverlast zal veroorzaken. Verder wijst het erop dat het legen van de ORAC’s twee keer per week tussen 07:00 uur en 22:00 uur plaatsvindt en slechts vijf tot tien minuten duurt, waardoor geluidhinder beperkt blijft. Daarnaast betwist het college dat trillinghinder optreedt tijdens het legen van de ORAC’s en wijst het naar aanleiding van het betoog van [appellant] en anderen over een gebarsten raam op de mogelijkheid om een schadevergoedingsprocedure te starten.
6.2. De ORAC’s zijn geplaatst op een afstand van 1,8 m van de gevel van het appartementencomplex. Achter deze gevel bevinden zich op de begane grond geen woningen. De ORAC’s zijn grotendeels onder de grond geplaatst en voorzien van een dubbelschalige trommel met rubberen dempers.
Gelet op de wijze van uitvoering van de ORAC’s, de tijdstippen waarop de ORAC’s worden geleegd en de door het college gegeven toelichting over de wijze waarop de ORAC’s worden onderhouden, heeft het college in geluidhinder en stankhinder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het aanwijzen van locatie 100-06. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van het legen van de ORAC’s zodanige trillinghinder optreedt dat locatie 100-06 om die reden ongeschikt is.
Gelet op het voorgaande heeft het college in zoverre in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de aanwijzing van locatie 100-06. Ten aanzien van de door [appellant] en anderen gestelde barst in het raam van één van de bewoners overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze barst is ontstaan door trillingen als gevolg van het legen van de ORAC’s. Reeds hierom bestaat ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college locatie 100-06 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen betogen dat het college bij het bestreden besluit locatie 100-06 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat er alternatieve locaties aanwezig zijn die geschikter zijn dan deze locatie. Zij stellen dat de bewoners van het appartementencomplex hun huishoudelijk restafval bij de reeds aangewezen locatie 100-10A ter hoogte van het plein aan de Wieringsestraat, de Zeezwaluwstraat en het transformatorhuisje kunnen aanbieden, en wijzen hierbij op de omstandigheid dat de bewoners van het appartementencomplex te kennen hebben gegeven geen problemen te hebben met een langere loopafstand. Zij merken hierbij op dat de loopafstand voor omwonenden van andere ORAC’s in een aantal gevallen meer dan 125 m bedraagt. Verder stellen [appellant] en anderen dat de locatie aan de overzijde van de Markensestraat, ter hoogte van de Amelandsestraat, een goed alternatief is. [appellant] en anderen betogen voorts dat met het hanteren van een pasjessysteem, waardoor de ORAC’s uitsluitend kunnen worden gebruikt door omwonenden die hiertoe gerechtigd zijn, een hoop overlast kan worden voorkomen.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat locatie 100-10A niet de voorkeur geniet boven locatie 100-06. Het stelt dat het opheffen van locatie 100-06 tot gevolg heeft dat de afstand tussen locatie 100-05 en 100-10A bijna 300 m zal bedragen. De loopafstand voor diverse omwonenden, waaronder alle bewoners van het appartementencomplex, zal volgens het college in dat geval meer dan 125 m bedragen. Hierbij wijst het erop dat de loopafstand van 125 m enkel in die gevallen wordt overschreden waarin, anders dan in dit geval, geen alternatieven voorhanden zijn. Bij de locatie in de Markensestraat, ter hoogte van de Amelandsestraat, wordt volgens het college voldaan aan de randvoorwaarden, maar stelt het dat de omwonenden aldaar en het Wijkberaad Duindorp niet akkoord gaan met de plaatsing van de ORAC’s. Het stelt verder dat deze locatie niet geschikt is omdat de omwonenden aan de overzijde van de straat nog geen gebruik mogen maken van de ORAC’s. Het college stelt zich verder op het standpunt dat binnen de gemeente Den Haag geen pasjessysteem wordt gehanteerd, omdat men wil voorkomen dat personen zonder pasje huishoudelijk restafval naast de ORAC’s plaatsen.
7.2. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich ten aanzien van locatie 100-10A niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze locatie niet de voorkeur geniet boven de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 100-06, nu de loopafstand voor diverse omwonenden, in afwijking van de randvoorwaarden, meer dan 125 m bedraagt. Het college behoefde in zoverre geen aanleiding te zien om af te zien van aanwijzing van locatie 100-06 voor de plaatsing van ORAC’s.
Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] en anderen genoemde alternatieve locatie aan de Markensestraat, ter hoogte van de Amelandsestraat, minder geschikt is dan locatie 100-06. Hoewel de omstandigheid dat omwonenden daar niet akkoord gaan met de plaatsing van de ORAC’s niet doorslaggevend is bij de vraag of deze locatie de voorkeur geniet boven locatie 100-06, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze alternatieve locatie minder geschikt is dan locatie 100-06 omdat de direct omwonenden van de alternatieve locatie geen gebruik mogen maken van de ORAC’s.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college, ter voorkoming van overlast, niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het hanteren van een pasjessysteem.
Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen betogen dat vanuit de gemeente is toegezegd dat de ORAC’s van locatie 100-06 naar de locatie in de Markensestraat, ter hoogte van de Amelandsestraat, worden verplaatst, zodat het college, door locatie 100-06 bij het bestreden besluit te handhaven, handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201402228/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Naar aanleiding van aanhoudende klachten van omwonenden over de in 2009 op locatie 100-06 feitelijk geplaatste ORAC’s en een verzoek om verplaatsing van de ORAC’s heeft de Dienst Stedelijke Ontwikkeling de bewoners van het appartementencomplex bij brief van 24 februari 2011 medegedeeld dat in de Markensestraat, ter hoogte van de Amelandsestraat, een alternatieve locatie is gevonden voor de ORAC’s. In de betreffende brief is de bewoners van het appartementencomplex medegedeeld dat de verplaatsing van de ORAC’s in het voorjaar van 2011 zal plaatsvinden. Tevens wordt in de beantwoording van de schriftelijke vragen van raadslid A. Abbenhuis door het college melding gemaakt van het verplaatsen van de ORAC’s naar de alternatieve locatie in de Markensestraat, ter hoogte van de Amelandsestraat. Bij brief van 12 maart 2012 heeft wethouder M. Norder één van de bewoners van het appartementencomplex echter gemeld dat nader onderzoek geen geschikte alternatieve locaties heeft opgeleverd. Bij brief van 22 januari 2013 is de bewoners van onder meer de Griendsestraat en de Markensestraat medegedeeld dat wederom onderzoek zal plaatsvinden naar alternatieve locaties. Bij brief van 25 april 2013 is de bewoners van het appartementencomplex medegedeeld dat geen geschikte alternatieve locaties zijn gevonden.
De omstandigheid dat de omwonenden van locatie 100-06 in 2011 door genoemde dienst is medegedeeld dat de ORAC’s zouden worden verplaatst, betekent niet dat door het college het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat locatie 100-06 bij het bestreden besluit niet zou worden aangewezen. Na de ambtelijke toezegging in 2011 is de bewoners immers een- en andermaal medegedeeld, ook door de wethouder, dat in de omgeving van locatie 100-06 geen geschikte alternatieven voorhanden zijn. Reeds hierom kan het betoog over het vertrouwensbeginsel niet slagen.
Het betoog faalt.
9. [appellant] en anderen betogen verder dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte heeft bepaald dat bij locatie 100-06 drie ORAC’s worden geplaatst nu volgens hen, gelet op het aantal huishoudens die van de betreffende ORAC’s gebruik moeten maken, volstaan had kunnen worden met één ORAC.
9.1. Het college stelt dat op locatie 100-06 met twee ORAC’s had kunnen worden volstaan, nu het uitgangspunt is dat per 32 huishoudens één ORAC wordt geplaatst en ongeveer 50 huishoudens, bestaande uit het nieuwbouw appartementencomplex en nieuwe eengezinswoningen, gebruikmaken van de ORAC’s. Het college stelt aan de rand van een wijk echter rekening te houden met overcapaciteit, zodat in dit geval voor de plaatsing van drie ORAC’s is gekozen.
9.2. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college bij het bepalen van het aantal te plaatsen ORAC’s niet in redelijkheid het uitgangspunt van 32 huishoudens per ORAC kon hanteren. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het college bij het aanwijzen van het aantal te plaatsen ORAC’s, gelet op de ligging van locatie 100-06, niet in redelijkheid rekening kon houden met benodigde extra capaciteit. Het college kon derhalve in redelijkheid bepalen dat op locatie 100-06 drie ORAC’s worden geplaatst.
Het betoog faalt.
10. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de ORAC’s ook worden gebruikt door personen die niet in het daartoe aangewezen gebied wonen en dat huisvuilzakken en ander afval vaak naast de ORAC’s worden geplaatst, overweegt de Afdeling dat het onrechtmatig gebruikmaken van de ORAC’s en het niet op de juiste wijze aanbieden van afval bij de ORAC’s een aspect van handhaving betreft, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het college heeft naar aanleiding van dit betoog overigens te kennen gegeven dat een coördinator is aangesteld die bij structurele overlast vanwege het op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijk afval onder meer zal overgaan tot het informeren van omwonenden over de geldende regels.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
163-684.