ECLI:NL:RVS:2015:468

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201405389/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit vaste ligplaatsvergunning voor bedrijfsvaartuigen in Leiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden, dat op 20 september 2012 een vaste ligplaatsvergunning heeft verleend aan Sloepdelen B.V. voor zes bedrijfsvaartuigen. [appellant], die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, kreeg op 15 november 2013 gelijk van het college, dat de vergunning herroepte voor meer dan drie vaartuigen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van [appellant] op 16 mei 2014 ongegrond, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Het college diende een verweerschrift in en stelde incidenteel hoger beroep in.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 december 2014 behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat het college het advies van de bezwaarschriftencommissie aan het besluit van 15 november 2013 ten grondslag mocht leggen. Het college betoogde dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant] niet niet-ontvankelijk had verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank het beroep terecht inhoudelijk had beoordeeld, omdat het niet uitgesloten kon worden dat [appellant] bij een andere toepassing van de wachtlijst voor een ligplaats in aanmerking zou kunnen komen.

[appellant] voerde aan dat de verdeling van ligplaatsen niet op de Verordening of het ligplaatsenplan was gebaseerd en dat hij recht had op drie ligplaatsen op de wachtlijst. De Afdeling concludeerde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat Sloepdelen voor drie ligplaatsen in aanmerking kwam. Het incidenteel hoger beroep van het college en het hoger beroep van [appellant] werden ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201405389/1/A3.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant], wonend te Leiden, handelend onder de naam [naam bedrijf],
2. het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2014 in zaak nr. 14/322 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college aan Sloepdelen B.V. (hierna: Sloepdelen) een vaste ligplaatsvergunning verleend voor zes bedrijfsvaartuigen.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 20 september 2012 herroepen voor zover de verleende vergunning voor meer dan drie bedrijfsvaartuigen geldt.
Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door P.J. van Dinter, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening op de Bedrijfsvaartuigen 2010 van de gemeente Leiden (hierna: de Verordening) is het verboden om zonder een vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig, passagiersschip of terrasboot een ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt de raad een ligplaatsenplan vast waarin wordt aangegeven op welke locaties een vaste ligplaatsvergunning voor bedrijfsvaartuigen en passagiersschepen kan worden verleend (ligplaatsenplan bedrijfsvaartuigen A (hierna: het ligplaatsenplan)).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt een vaste ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig of passagiersschip aangevraagd op een door het college vastgesteld formulier.
Ingevolge het tweede lid beslist het college over een aanvraag van een vaste ligplaatsvergunning binnen dertien weken na de dag waarop het aanvraagformulier is ontvangen.
Ingevolge het derde lid kan een vaste ligplaatsvergunning worden geweigerd indien:
(…)
i. het maximale aantal ligplaatsen, zoals aangegeven op het desbetreffende onderdeel van het ligplaatsenplan bedrijfsvaartuigen, wordt overschreden.
2. Aan het besluit van 15 november 2013 heeft het college het advies van de bezwaarschriftencommissie van 26 juni 2013, aangevuld bij brief van de bezwaarschriftencommissie van 22 juli 2013, (hierna: het advies) ten grondslag gelegd.
Het advies verwijst naar het ligplaatsenplan dat melding maakt van een wachtlijst (hierna: de wachtlijst) als instrument voor verdeling van vaste ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen (hierna: ligplaatsen). Het advies vermeldt verder dat bij besluit van 20 september 2012, waarvan het voornemen daartoe op 17 augustus 2012 in de Stadskrant is gepubliceerd, het college de laatste zes beschikbare ligplaatsen aan Sloepdelen heeft toegewezen en dat [appellant] en anderen daartegen bezwaar hebben gemaakt (hierna: de bezwaarmakers). Nadat de bezwaarschriftencommissie in het advies heeft vastgesteld dat kenbare criteria voor plaatsing op de wachtlijst en verdeling van vrijgekomen ligplaatsen ontbreken, heeft zij het aantal ligplaatsen waarvoor Sloepdelen en de bezwaarmakers nog in aanmerking wensen te komen, geïnventariseerd aan de hand van door hen ingediende, maar nog niet bij onaantastbaar geworden besluiten ingewilligde, aanvragen voor verlening van vaste ligplaatsvergunningen, alsmede aan de hand van de door het college in 2008 en 2010 in kaart gebrachte belangstelling van onder meer de bezwaarmakers om voor ligplaatsen in aanmerking te komen. De belangen van andere mogelijk belanghebbenden zijn hierbij buiten beschouwing gelaten, omdat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 20 september 2012. Het totaal van de aldus geïnventariseerde ligplaatsen is achttien: tien voor Sloepdelen en acht voor de bezwaarmakers, waarvan nul voor [appellant], omdat het college, bij onaantastbaar geworden besluiten verleende vaste ligplaatsvergunningen, reeds aan alle door [appellant] bij het college kenbaar gemaakte belangstelling voor ligplaatsen is tegemoetgekomen. Van dit totaal had het college uitsluitend de door Sloepdelen kenbaar gemaakte belangstelling voor meer ligplaatsen op de wachtlijst geplaatst. Echter, nu kenbare criteria voor plaatsing op de wachtlijst ontbreken, had het college ook de aldus door bezwaarmakers kenbaar gemaakte belangstelling op de wachtlijst moeten plaatsen, aldus de bezwaarschriftencommissie. Nu voorts onduidelijk is wanneer het college heeft besloten de wachtlijst op te stellen en bovendien niet kan worden uitgesloten dat de bezwaarmakers voormelde belangstelling op een andere wijze reeds eerder dan Sloepdelen bij het college bekend hebben gemaakt, adviseert de bezwaarschriftencommissie de zes overgebleven ligplaatsen niet naar volgorde van bekendmaking van deze belangstelling, maar naar evenredigheid te verdelen. Gelet hierop adviseert zij de door de bezwaarmakers gemaakte bezwaren gegrond te verklaren en Sloepdelen slechts in aanmerking te laten komen voor tien achttiende deel van de zes overgebleven ligplaatsen, dus voor drie ligplaatsen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het advies aan het besluit van 15 november 2013 ten grondslag heeft mogen leggen.
Incidenteel hoger beroep van het college
4. Het college betoogt dat de rechtbank, gezien het door hem aangevoerde in het verweerschrift in beroep, ten onrechte heeft nagelaten het door [appellant] ingestelde beroep, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk te verklaren.
4.1. In het verweerschrift in beroep heeft het college aangevoerd dat vernietiging van het besluit van 15 november 2013 niet tot gevolg kan hebben dat [appellant] voor een ligplaats in aanmerking kan komen.
4.2. Reeds omdat de rechtmatigheid van de door het college toegepaste invulling van de wachtlijst en verdeling van de zes laatste ligplaatsen in beroep onderwerp van geschil was en voorshands niet kan worden uitgesloten dat [appellant] bij een andere toepassing hiervan voor een ligplaats in aanmerking zou kunnen komen, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep terecht inhoudelijk beoordeeld.
Het betoog faalt.
Hoger beroep van [appellant]
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in het besluit van 15 november 2013 toegepaste verdeling van ligplaatsen niet op de Verordening of het ligplaatsenplan is gebaseerd en voorts dat hij, bij een juiste inventarisatie door de bezwaarschriftencommissie, voor drie ligplaatsen op de wachtlijst zou moeten worden geplaatst. [appellant] voert daartoe aan dat het college hem vóór 2011 zeven ligplaatsen voor acht vaartuigen had vergund. Nu hij aldus met meer dan één vaartuig één ligplaats mocht innemen en zijn toenmalige zeven ligplaatsen voldoende ruimte boden voor in totaal dertien vaartuigen, stelt [appellant] dat hij toentertijd perspectief had op uitbreiding van zijn bedrijf naar dertien vaartuigen. Door hem in 2011 tien ligplaatsen voor tien vaartuigen te vergunnen, heeft het college hem dit perspectief ontnomen en heeft het college ten onrechte nagelaten hem voor drie ligplaatsen op de wachtlijst te plaatsen, aldus [appellant].
5.1. Nu het ligplaatsenplan melding maakt van de wachtlijst als instrument voor verdeling van ligplaatsen, is het college ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder i, van de Verordening eveneens bevoegd een vaste ligplaatsvergunning te weigeren, indien het maximale aantal ligplaatsen, waar de aanvrager met toepassing van de wachtlijst voor in aanmerking kan komen, wordt overschreden. Niet in geschil is dat het college de wijze waarop de wachtlijst in het besluit van 15 november 2013 wordt toegepast eerst in dit besluit kenbaar heeft gemaakt en dat, daaraan voorafgaand, kenbare criteria voor plaatsing op de wachtlijst en verdeling van vrijgekomen ligplaatsen hebben ontbroken. Dat deze situatie onwenselijk is, maakt nog niet dat het besluit van 15 november 2013 onrechtmatig is. Gezien hetgeen hiervoor onder 2 over de inhoud van het advies is vermeld, is het college in het besluit van 15 november 2013 de grenzen van een redelijke uitleg van artikel 6, derde lid, aanhef en onder i, van de Verordening niet te buiten gegaan en bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat Sloepdelen, met toepassing van de wachtlijst, voor drie ligplaatsen in aanmerking komt. Nu [appellant] voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn gestelde belangstelling voor drie extra ligplaatsen, bovenop de tien reeds aan hem vergunde ligplaatsen, bij het college kenbaar heeft gemaakt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het advies aan het besluit van 15 november 2013 ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het incidenteel hoger beroep van het college en het hoger beroep van [appellant] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
610.