ECLI:NL:RVS:2015:458

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201404520/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarbij een boete van € 8.000,00 is opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had op 10 april 2013 de boete opgelegd, waarna [appellante] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 9 augustus 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde op 22 mei 2014 deze beslissing, waarop [appellante] in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 12 januari 2015 werd [appellante] vertegenwoordigd door haar vennoten, bijgestaan door mr. R.J. van Rijn. De minister werd vertegenwoordigd door mr. P. Farahani. De zaak draaide om de vraag of de vreemdeling, die werkzaamheden voor [appellante] had verricht, dit deed zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De rechtbank had geoordeeld dat de minister terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling arbeid voor [appellante] had verricht, op basis van verklaringen van de vreemdeling en de vennoten van [appellante].

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de verklaringen van de vreemdeling niet te geloven. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201404520/1/V6.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2014 in zaak nr. 13/4908 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2013 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B], bijgestaan door mr. R.J. van Rijn, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. [persoon] is ter zitting als getuige gehoord.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 19 februari 2013 houdt in dat hij naar aanleiding van een onderzoek verricht door ambtenaren van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, een nader onderzoek heeft ingesteld. Daaruit is gebleken dat [vreemdeling], van Turkse nationaliteit, (hierna: de vreemdeling) voor [appellante] stucwerkzaamheden heeft verricht, terwijl daarvoor niet de vereiste tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
3. In hoger beroep klaagt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft mogen concluderen dat de vreemdeling arbeid voor haar heeft verricht. Volgens [appellante] kan aan de verklaringen van de vreemdeling geen waarde worden gehecht, zodat de minister niet heeft aangetoond dat de werkzaamheden door hem zijn uitgevoerd.
3.1. De vreemdeling heeft op 8 november 2012 ten overstaan van arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW verklaard dat hij en zijn broer [persoon] de vennoten van [bedrijf] zijn, dat zij geen personeel in dienst hebben, dat hij ook wel eens alleen werkt en zijn broer ook en dat [bedrijf] voor [appellante] stucwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Op de vraag of hij daar samen met zijn broer heeft gewerkt heeft de vreemdeling geantwoord "Samen geloof ik."
[vennoot A] heeft op 13 februari 2013 ten overstaan van diezelfde arbeidsinspecteurs verklaard dat [bedrijf] het plafond van zijn onderneming heeft gestuct en dat er twee mensen hebben gewerkt.
3.2. [vreemdeling] heeft ter zitting verklaard dat de twee personen die [vennoot A] heeft gezien, twee vrienden waren die op bezoek waren en dat hij zelf op dat moment niet aanwezig was.
[appellante] heeft evenwel geen overtuigende verklaring gegeven waarom deze verklaring van [vreemdeling] als juist moet worden aanvaard. Daarbij komt dat niet valt in te zien waarom deze verklaring eerst ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht, te minder nu reeds in de bestuurlijke fase een schriftelijke verklaring van [vreemdeling], van 16 april 2013, is overgelegd waarin van de aanwezigheid van twee vrienden geen melding is gemaakt. Nu [appellante] voorts haar stelling, dat aan de verklaring van de vreemdeling geen waarde kan worden gehecht, niet concreet heeft toegelicht, bestaat geen grond om geen waarde aan die ten overstaan van de arbeidsinspecteurs afgelegde verklaring te hechten.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister op grond van de hiervoor onder 3.1 vermelde verklaringen terecht heeft geconcludeerd dat de vreemdeling voormelde arbeid voor [appellante] heeft verricht. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
501.