201403744/1/A2.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 april 2014 in zaak nr. 13/202 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het college, voor zover van belang, de aan [appellant] verleende subsidie van € 800.000,00 voor de restauratie van het pand [locatie] te Nijmegen op nihil vastgesteld en het reeds uitbetaalde bedrag teruggevorderd.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.E. Bosman, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.C. Schipperheijn en mr. A.J.C. van der Heijden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2. Op 13 juni 2005 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om subsidie voor restauratie van het pand [locatie] te Nijmegen.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het college voor de restauratie van dit pand een subsidie van € 800.000,00 verleend. Daaraan is onder meer de verplichting verbonden dat de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de aan de subsidieverlening ten grondslag liggende plannen en werkomschrijvingen. Daarbij is vermeld dat [appellant] slechts van die verplichting mag afwijken indien daartoe vooraf schriftelijke toestemming door het college is gegeven. Voorts is aan de subsidieverlening de verplichting verbonden dat de werkzaamheden binnen dertig maanden na de datum van het besluit tot subsidieverlening geheel moeten zijn voltooid en gereed gemeld. Tot slot is in het besluit vermeld dat indien [appellant] niet aan een van de verplichtingen in het besluit voldoet, het besluit tot subsidieverlening kan worden ingetrokken of bijgesteld en het reeds betaalde bedrag kan worden teruggevorderd.
Bij besluit van 20 januari 2012, voor zover van belang gehandhaafd bij besluit van 29 november 2012, heeft het college de subsidie op nihil vastgesteld en het uitbetaalde voorschot van € 200.000,00 alsmede het eveneens uitbetaalde subsidiebedrag van € 600.000,00, inclusief de rente daarover, teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden niet zijn uitgevoerd overeenkomstig de aan het besluit tot subsidieverlening van 28 maart 2006 ten grondslag liggende plannen en werkomschrijvingen. Voorts heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden niet geheel zijn voltooid en gereed gemeld binnen dertig maanden na de datum van het besluit tot subsidieverlening, zijnde 28 september 2008.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de verleende subsidie op nihil mocht vaststellen. Daartoe voert hij aan dat hij met het college voor het Glashuiskwartier, waar volgens hem ook [locatie] onder valt, een afwijkende werkwijze is overeengekomen op grond waarvan de aanvankelijk vergunde werkzaamheden zo nodig mochten worden aangepast. Het gewijzigde bouwplan zou na voltooiing van de werkzaamheden formeel worden vastgelegd en gedocumenteerd door indiening van revisietekeningen en -berekeningen bij het college ter legalisering van de afwijkingen en aanvullingen op de eerder verstrekte bouwvergunning. Voor zover aanpassingen aan het oorspronkelijke bouwontwerp moesten plaatsvinden, heeft hij die altijd eerst met de bouwinspectie besproken.
Voorts voert hij aan dat hem niet kan worden aangerekend dat hij de door het subsidieverleningsbesluit voorgeschreven uitvoeringstermijn van dertig maanden niet heeft gehaald. De opgelopen vertraging is volgens hem het gevolg van onvoorziene en veelal acuut noodzakelijke werkzaamheden die inherent zijn aan het renoveren van monumentale panden en van de aan hem door het college ten onrechte opgelegde bouwstops.
Voorts voert hij aan dat het college het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft genomen. De resterende duur van de werkzaamheden ter afronding van de renovatie van het pand [locatie], bedraagt nog geen vier maanden. Daarbij heeft hij € 439.818,57 meer aan eigen vermogen in het pand geïnvesteerd dan aanvankelijk is begroot en heeft hij € 1.706.895,00 extra in de bij het pand behorende Rozentuin geïnvesteerd. Nu de gesubsidieerde activiteit voor het overgrote deel werd verricht en de vertraging hem niet valt te verwijten, staat de nihilstelling niet in verhouding tot de omvang van de vermeende onregelmatigheid, aldus [appellant]. Dat het college de vaste gedragslijn zou hanteren dat geen subsidie wordt verstrekt indien een project niet is afgerond, is volgens hem niet gebleken. Het college heeft in het besluit niet verwezen naar een beleidsregel met een dergelijke strekking en heeft evenmin uitdrukkelijk in het besluit verwezen naar het bestaan van een vaste gedragslijn terzake.
3.1. In het besluit tot subsidieverlening van 28 maart 2006 is de verplichting opgenomen dat de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de aan dat besluit ten grondslag liggende plannen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bij besluit van 18 april 2006 vergunde bouwplan voor het pand [locatie] een dergelijk plan is, mede gelet op de verwijzing in het subsidieverleningsbesluit naar die aangevraagde bouwvergunning. [appellant] had derhalve de werkzaamheden moeten uitvoeren overeenkomstig de bouwvergunning. Vast staat dat hij, gelet op de in rechte vaststaande bouwstop (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201303988/1/A1), in strijd met de verleende bouwvergunning heeft gebouwd. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] is afgeweken van de aan het subsidieverleningsbesluit ten grondslag liggende plannen.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college toestemming heeft gegeven om af te wijken van de aan de subsidieverlening ten grondslag liggende plannen en werkomschrijvingen. Het werkprotocol waarnaar [appellant] heeft verwezen, heeft betrekking op het project Glashuiskwartier, waarvan het project [locatie] geen onderdeel uitmaakt. De brief van 10 augustus 2004, waarin die afwijkende werkwijze zou zijn vastgelegd, dateert van voor het subsidieverleningsbesluit van 28 maart 2006 en er wordt in dat besluit niet naar het werkprotocol verwezen. Reeds om die reden kan dat protocol geen betrekking hebben op de subsidieverstrekking voor het project [locatie]. Het college heeft zich derhalve in het besluit van 29 november 2012 terecht op het standpunt gesteld dat het werkprotocol op dat project niet van toepassing is.
Voorts staat vast, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de werkzaamheden tot op heden niet zijn afgerond en dat deze derhalve niet binnen de daarvoor in het subsidieverleningsbesluit van 28 maart 2006 gestelde termijn van dertig maanden na de datum van het besluit zijn voltooid, zodat niet aan die verplichting in het besluit is voldaan. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding het gevolg is van acute, onvoorziene werkzaamheden, heeft het college zich in het besluit van 29 november 2012 terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg van [appellant] had gelegen om hierover tijdig met het college in contact te treden en een eventuele termijnoverschrijding met het college te bespreken. Nu hij dit heeft nagelaten, is het college terecht tot de slotsom gekomen dat de gevolgen hiervan voor zijn risico en rekening dienen te blijven. In dat verband is mede van belang dat het college zijnerzijds bij brieven van 13 juli 2007 en 15 november 2007 heeft geconstateerd dat er onvoldoende voortgang in het project zat en [appellant] erop heeft gewezen dat, indien de uitvoeringstermijn niet zou worden gehaald, dit consequenties zou hebben voor de subsidievaststelling en terugvordering.
De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat het college, nu [appellant] niet aan de verplichtingen in het subsidieverleningsbesluit heeft voldaan, de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, lager mocht vaststellen.
[appellant] heeft bovendien feitelijk een veel langere termijn gekregen om de werkzaamheden te voltooien en gereed te melden dan de termijn die bij de subsidieverlening was gesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant].
Het college heeft ter zitting bij de rechtbank en in het verweerschrift in hoger beroep nader toegelicht dat het de vaste gedragslijn hanteert om de subsidie op nihil te stellen als een project waarvoor subsidie is verleend, niet is voltooid. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college die gedragslijn niet hanteert. In overeenstemming met de vaste gedragslijn is in het besluit tot subsidieverlening van 28 maart 2006 opgenomen dat indien niet aan de verplichtingen in het besluit wordt voldaan, het subsidiebesluit kan worden ingetrokken of het besluit in negatieve zin kan worden bijgesteld en de reeds betaalde geldsom kan worden teruggevorderd. Nu subsidie is verleend voor een volledige restauratie is, anders dan [appellant] stelt, het op nihil stellen en terugvorderen van de subsidie niet onevenredig, doch het gevolg van het gegeven dat de gesubsidieerde prestatie niet is geleverd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
97-705.