201403924/1/A3.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] en [appellante C] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Barendrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 in zaken nrs. 12/5373 en 13/2889 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college twee hondenuitlaatplaatsen aangewezen bij de aansluiting tussen de Schutleede en de Van der Hoekleede te Barendrecht (hierna: het aanwijzingsbesluit).
Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2014, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. Scheppink en J.J. Leeuwenburgh, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu het besluit van het college van 6 november 2012 is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013, dit moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
2. Ingevolge artikel 2:47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening Barendrecht 2012 (hierna: Apv) is de eigenaar of houder van een hond verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet op een gedeelte van de weg dat bestemd is of mede bestemd voor het verkeer van voetgangers.
Ingevolge het tweede lid kan het college plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid onder a niet geldt.
Ingevolge het derde lid wordt de strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde verbod opgeheven indien de eigenaar of houder van de hond ervoor zorg draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.
Het college past sinds 1999 het beleid toe dat per wijk in Barendrecht hondenuitlaatplaatsen worden aangewezen. Het beleid strekt er onder meer toe dat voor de nog niet opgeleverde nieuwbouwwijken de locaties worden geïntegreerd in de planontwikkeling. Aldus is het toekomstige bewoners al bij aankoop van een nieuwe woning bekend of de woning al dan niet aan een hondenuitlaatplaats is gelegen. Voorts zijn, om de kwaliteit van de leefomgeving te waarborgen, criteria voor inrichting en beheer van hondenuitlaatplaatsen gesteld:
1. De grasoppervlakte die wordt ingericht als uitlaatgebied bedraagt maximaal circa 33% van de totale grasoppervlakte. Een en ander wordt per wijk bemeten.
2. […]
3. De minimale afstand tot de gevel van een woning waarop een uitlaatgebied kan worden geplaatst is 10 meter. Voor de afstand tot de erfgrens geldt een minimale afstand van 1,5 meter.
4. De maximale straal vanaf de woning tot aan een uitlaatgebied is 250 meter.
5. Uitzondering hierop geldt wanneer er minder dan 10 woningen buiten dit gebied vallen. In dergelijke gevallen kan de straal maximaal 300 meter worden, of kan met een gedoogzone aan de behoefte worden voldaan.
6. […]
7. […]
8. […]
De rechtbank heeft het beleid terecht niet onredelijk geacht.
3. In 2004 zijn voor de destijds bestaande wijken in Barendrecht hondenuitlaatplaatsen aangewezen. In 2011 is een nieuwe wijk aangelegd. De thans in geding zijnde hondenuitlaatplaatsen liggen in de nieuwe wijk op twee taluds bij de aansluiting tussen de Schutleede en de Van der Hoekleede. [appellant] en anderen wonen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en hebben vanuit hun keukens zicht op de hondenuitlaatplaatsen.
4. Aan het aanwijzingsbesluit heeft het college ten grondslag gelegd dat, nu de nieuwe wijk wordt uitgebreid er, gelet op het beleid dat binnen een straal van 250 meter van elke woning een hondenuitlaatplaats of een losloopgebied moet zijn, behoefte is aan uitbreiding van het areaal aan hondenuitlaatplaatsen. De bewoners van de Schutleede en de Van der Hoekleede zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze hierover te geven. De ingekomen zienswijzen hebben niet geleid tot aanpassing van de voorgestelde nieuwe hondenuitlaatplaatsen.
Bij het besluit van 6 november 2012 heeft het college het aanwijzingsbesluit gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het college een advies van de commissie voor de bezwaarschriften ten grondslag gelegd.
5. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank ten onrechte een sterk verkorte weergave heeft gegeven van de beroepsgronden, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Bepalend is dat de rechtbank is ingegaan op de essentie van hetgeen is aangevoerd.
6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen voorafgaande aan het aanwijzingsbesluit te geven. Zij verwijzen naar een document waaruit volgt dat ook andere omwonenden daartoe geen uitnodiging hebben ontvangen. Gelet hierop kan een door het college overgelegde verzendlijst betreffende het toezenden van het concept-aanwijzingsbesluit, waarop zij zijn vermeld, niet juist zijn. Nu de commissie voor de bezwaarschriften wel van de juistheid van die verzendlijst is uitgegaan, twijfelen zij aan de onpartijdigheid van die commissie. Door deze gang van zaken zijn zij in hun belangen geschaad. Niet is uitgesloten dat het indienen van zienswijzen tot een ander besluit had geleid, temeer nu het op dat moment nog mogelijk was alternatieve plaatsen te beoordelen omdat de wijk, anders dan thans nagenoeg het geval is, nog niet volledig was aangelegd. Voorts zijn de hondenuitlaatplaatsen reeds aangelegd ten tijde van de bezwarenprocedure. Hierdoor is de drempel voor het college om te accepteren dat de hondenuitlaatplaatsen op de aangewezen plekken onwenselijk zijn en om alsnog alternatieve plaatsen aan te wijzen hoger geworden, aldus [appellant] en anderen.
6.1. De rechtbank heeft in het door [appellant] en anderen gestelde dat zij geen uitnodiging hebben ontvangen voor het indienen van zienswijzen terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zij zodanig in hun belangen zijn geschaad dat dit zou moeten leiden tot vernietiging van het bij de rechtbank bestreden besluit. Hiertoe is van belang dat, aangenomen dat [appellant] en anderen die uitnodiging niet hebben ontvangen en om die reden geen zienswijzen hebben ingediend, zij in ieder geval in het kader van de heroverweging van het aanwijzingsbesluit in bezwaar de gelegenheid hebben gehad hun opvattingen over dat besluit kenbaar te maken. Gezien de inhoud ervan is niet aannemelijk dat hun in bezwaar naar voren gebrachte opvattingen, indien die reeds eerder als zienswijzen naar voren waren gebracht, tot een ander besluit hadden geleid. Het college heeft dit ter zitting bevestigd. Dat voorts [appellant] en anderen het niet eens zijn met de handelwijze van de commissie voor de bezwaarschriften wat betreft de verzendlijsten, maakt op zichzelf niet dat de rechtbank die commissie ten onrechte onpartijdig heeft geacht. Verder heeft de rechtbank de omstandigheid dat de hondenuitlaatplaatsen zijn aangelegd ten tijde van de bezwarenprocedure terecht niet onzorgvuldig of onrechtmatig geacht. Het indienen van een bezwaarschrift schort ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de werking van een besluit niet op. Indien [appellant] en anderen de aanleg van de hondenuitlaatplaatsen hadden willen tegenhouden hadden zij een verzoek om voorlopige voorziening kunnen indienen. Dat de hondenuitlaatplaatsen reeds zijn aangelegd maakt bovendien niet dat deze niet zouden kunnen worden verwijderd indien alsnog tot het oordeel zou worden gekomen dat het aanwijzingsbesluit onrechtmatig is genomen.
Het betoog faalt.
7. Bij het nemen van een aanwijzingsbesluit komt het college, gezien de formulering van artikel 2:47, tweede lid, van de Apv, beleidsvrijheid toe. Anders dan [appellant] en anderen betogen, is het daarom aan het college om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de bestuursrechter zich bij de beoordeling van een aanwijzingsbesluit terughoudend moet opstellen en moet toetsen of het besluit niet in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig is, dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
8. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte van een afstand van 15 en 20 meter tussen hun woningen en de hondenuitlaatplaatsen is uitgegaan, aangezien die afstand circa 12,5 meter is, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiertoe is van belang dat ook bij een afstand van circa 12,5 meter zou worden voldaan aan het afstandscriterium van 10 meter, gesteld in het beleid.
9. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college hun belangen onvoldoende in de afweging bij het nemen van het besluit van 6 november 2012 heeft betrokken en dat zij door dat besluit ernstig zijn benadeeld. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangewezen taluds geschikte plaatsen zijn voor de aanleg van de hondenuitlaatplaatsen. Meer dan tien woningen in het zuidwesten van de wijk liggen op een grotere afstand dan 250 meter van deze taluds. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de hondenuitlaatplaatsen centraal in de wijk liggen, terwijl in de omliggende wijken de hondenuitlaatplaatsen aan de buitenkant van die wijken zijn geplaatst. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college in redelijkheid de door hen voorgestelde alternatieve plaatsen, alsmede de voorgestelde gedeeltelijke verplaatsing van de hondenuitlaatplaatsen, waardoor in plaats van twee, slechts één grotere hondenuitlaatplaats op het zuidelijke talud zou komen, minder geschikt heeft kunnen achten wegens de hogere schoonmaakkosten. Verder heeft het college niet gemotiveerd dan wel met stukken gestaafd dat de gekozen omvang van de twee taluds nodig is. Ook kunnen zij zich niet vinden in de overweging dat, nu de plaatsen goed te voet bereikbaar zijn, daardoor redelijkerwijs minder overlast van uitwerpselen valt te verwachten. De overlast is met name gelegen in het feit dat hondenbezitters bij het uitlaten van hun hond de uitwerpselen niet opruimen, juist op plekken waar niet van gemeentewege wordt schoongemaakt. Deze overlast wordt door de aanwijzing van de hondenuitlaatplaatsen niet opgelost. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de overlast relatief is omdat hondenbezitters hun hond overal mogen uitlaten mits zij de uitwerpselen opruimen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet in de beoordeling van het beroep betrokken dat het college hen niet, alvorens zij de woningen kochten, heeft geïnformeerd over de aanleg van de hondenuitlaatplaatsen voor die woningen, hetgeen in strijd is met het beleid. Indien het college hen wel had geïnformeerd, hadden zij de woningen niet gekocht. Zij ondervinden materiële financiële schade wegens waardevermindering van de woningen. Dit geldt temeer nu er ook een vuilverzamelpunt naast de woningen is geplaatst, aldus [appellant] en anderen.
9.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangewezen taluds geschikte plaatsen zijn voor de hondenuitlaatplaatsen. In het gestelde dat in andere wijken hondenuitlaatplaatsen aan de buitenkant van de wijk zijn geplaatst, behoefde de rechtbank geen grond te zien voor het oordeel dat in dit geval de plaatsing van de hondenuitlaatplaatsen in het centrum van de wijk niet redelijk is. Het college heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de hondenuitlaatplaatsen door de centrale ligging voor vrijwel alle woningen binnen een straal van 250 meter liggen en goed te voet bereikbaar zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat redelijkerwijs valt te verwachten dat deze hondenuitlaatplaatsen de overlast van hondenontlasting op straat effectiever tegengaan dan verder weg gelegen plaatsen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat de woningen in het zuidwesten van de wijk op een grotere afstand dan 250 meter vanaf de aangewezen plaatsen liggen niet doorslaggevend is. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat op korte afstand van die woningen het buitengebied is gelegen, waar honden mogen worden uitgelaten zonder dat de opruimplicht als bedoeld in artikel 2:47, derde lid, van de Apv geldt. De rechtbank heeft terecht geen reden gezien te veronderstellen dat de uitlaatmogelijkheden in het buitengebied niet door de bewoners van deze woningen zullen worden benut.
Nu, zoals hiervoor overwogen, het college de aangewezen plaatsen in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten, kan het bestaan van de door [appellant] en anderen aangedragen alternatieven slechts aan dat oordeel afdoen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dit is niet het geval. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat de door [appellant] en anderen voorgestelde plaats aan de noordzijde van de wijk op een grotere loopafstand ligt voor de woningen aan de zuidzijde dan de aangewezen plaatsen. Het omgekeerde geldt voor de voorgestelde plaats aan de zuidzijde van de wijk. Verder is uit het onderzoek van het college naar voren gekomen dat de voorgestelde gedeeltelijke verplaatsing van de hondenuitlaatplaatsen, door die op het noordelijke talud te verwijderen en die op het zuidelijke talud door te trekken langs de Schutleede, evenzeer stuit op bezwaren van omwonenden. Het standpunt van het college dat de oppervlakte van de twee taluds nodig is als hondenuitlaatplaatsen voor de nieuwe wijk, zodat alleen aanwijzing op het zuidelijke talud niet volstaat, komt de Afdeling niet onredelijk voor. Daartoe wordt overwogen dat het college in het verweerschrift heeft toegelicht dat, ingeval de hondenuitlaatplaatsen zodanig zouden worden verplaatst dat er nog slechts één hondenuitlaatplaats is, die hondenuitlaatplaats dusdanig klein zal worden dat deze sneller vervuild zal raken, waardoor die plaats zijn aantrekkingskracht zal verliezen. Hetgeen [appellant] en anderen verder aanvoeren over de schoonmaakkosten, leidt niet tot het oordeel dat het standpunt van het college dat de schoonmaakkosten hoger zullen zijn wanneer hondenuitlaatplaatsen verder uit elkaar zijn gelegen, onredelijk is.
Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat overlast wordt veroorzaakt door de hondenuitlaatplaatsen, wordt met de rechtbank overwogen dat zij in beroep hebben erkend dat de hondenuitlaatplaatsen periodiek worden schoongemaakt, en dat, voor zover zij klagen dat die schoonmaakactiviteiten onvoldoende resultaat hebben en er geuroverlast is, het college te kennen heeft gegeven deze klachten serieus te nemen en de schoonmaakactiviteiten te zullen controleren. Niet is naar voren gekomen dat het niet mogelijk is de hondenuitlaatplaatsen schoon te maken, noch dat het college niet bereid is dat te doen.
Voorts heeft het college in de door [appellant] en anderen gestelde omstandigheid dat het college hen niet vóór aankoop van hun woningen heeft geïnformeerd over de aanleg van de hondenuitlaatplaatsen geen aanleiding behoeven te zien hun belangen bij de heroverweging van het aanwijzingsbesluit te laten prevaleren. Hiertoe wordt het volgende in aanmerking genomen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel in het beleid is vermeld dat voor de nog niet opgeleverde nieuwbouwwijken de locaties worden geïntegreerd in de planontwikkeling, het beleid niet uitsluit dat achteraf een plaats wordt aangewezen indien integratie niet mogelijk is. Er geldt op dit punt een inspanningsverplichting, aldus het college. Dit standpunt is niet onredelijk. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de invulling van het ontwikkelingsplan voor de nieuwe wijk een aantal malen is gewijzigd. Hoewel het college eerst andere plaatsen op het oog had, is uiteindelijk gelet op de afstanden en de bereikbaarheid, alsmede de invulling van het zogenoemde groenstructuurplan, gekozen voor de in geding zijnde plaatsen. Daarbij komt dat, naar het college heeft toegelicht, het voor bijna alle nieuwe wijken niet mogelijk is gebleken de definitieve hondenuitlaatplaatsen reeds in de planontwikkeling te integreren. Voorts heeft het college in het besluit van 6 november 2012 gesteld dat, voor zover de aanleg van de hondenuitlaatplaatsen zal leiden tot een waardevermindering van de woningen, [appellant] en anderen hieromtrent bij het college een verzoek om schadevergoeding kunnen indienen op het moment dat het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden.
Gezien al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant] en anderen onvoldoende in de afweging bij het nemen van het aanwijzingsbesluit heeft betrokken en dat zij door dat besluit zodanig zijn benadeeld dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
10. Voorts betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat aan het besluit van 6 november 2012 een motiveringsgebrek kleeft voor zover het college daarbij heeft nagelaten onderzoek te doen naar door hen aangedragen alternatieve plaatsen, maar dat zij daarin ten onrechte geen aanleiding heeft gezien dat besluit te vernietigen.
10.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het besluit tot handhaving van het aanwijzingsbesluit een motiveringsgebrek kleeft, nu het college in dat besluit niet is ingegaan op het betoog van [appellant] en anderen in bezwaar dat er alternatieve plaatsen zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college in beroep de door [appellant] en anderen voorgestelde alternatieven alsnog voldoende heeft onderzocht en het in redelijkheid die alternatieven minder geschikt heeft kunnen achten. Volgens de rechtbank geeft het motiveringsgebrek daarom geen aanleiding het besluit van 6 november 2012 te vernietigen.
10.2. De Afdeling begrijpt hetgeen de rechtbank heeft overwogen aldus, dat zij het motiveringsgebrek gelet op het alsnog in beroep verrichte onderzoek en de toelichting van het college met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Ten tijde van het beroep gold evenwel nog het oude artikel 6:22 van de Awb, welk artikel zag op het passeren van de schending van vormvoorschriften. Nu het motiveringsgebrek niet slechts een schending van een vormvoorschrift inhoudt, kon dat gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend. Het had op de weg van de rechtbank gelegen het besluit van 6 november 2012 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen.
Het betoog slaagt.
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 november 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij op de bezwaren van [appellant] en anderen is beslist. Evenwel ziet de Afdeling in hetgeen onder 9.1 is overwogen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen in zoverre in stand blijven.
12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 in zaken nrs. 12/5373 en 13/2889;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht van 6 november 2012, kenmerk 365994, voor zover daarbij op de bezwaren van [appellant A] en [appellante B] en [appellante C] beslist;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht aan [appellant A] en [appellante B] en [appellante C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 558,00 (zegge: vijfhonderdachtenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
582-741.