201400046/1/V2.
Datum uitspraak: 12 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 december 2013 in zaak nr. 13/11198 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. Tevens heeft hij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Dit verzoek is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling klaagt in de grieven allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:4213) juist strekt tot vaststelling van zijn juridisch vaderschap van zijn kind. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap leidt ook tot aanpassing van de geboorteakte. Door aldus te miskennen dat uit zijn relatie met een burger van de Unie een kind is geboren, heeft de rechtbank volgens de vreemdeling eveneens miskend dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd, omdat een inreisverbod niet tegen een gemeenschapsonderdaan kan worden uitgevaardigd. 2.1. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan een inreisverbod alleen tegen een vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, worden uitgevaardigd.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
Volgens paragraaf B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die paragraaf luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is de juridische band bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van gemeenschapsonderdanen geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie.
Volgens paragraaf B10/1.7, voor zover thans van belang, wordt een duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat uit de relatie van de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, een kind is geboren. Om dit aan te tonen dient een geboorteakte te worden overgelegd.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij de juridische vader van zijn kind is of dat hij het kind heeft erkend. Met de door de vreemdeling in de beroepsfase overgelegde beschikking van de rechtbank Rotterdam heeft hij slechts aangetoond dat hij de biologische vader is. Om als juridische vader te worden aangemerkt, dient de vreemdeling nog nadere stappen te ondernemen. Het betoog van de vreemdeling dat met de beschikking is komen vast te staan dat hij een duurzame relatie met zijn partner heeft, zodat de staatssecretaris tegen hem geen inreisverbod mocht uitvaardigen, slaagt daarom niet, aldus de rechtbank.
2.3. Rechtbank Rotterdam heeft in voormelde beschikking het vaderschap van de vreemdeling gerechtelijk vastgesteld. Deze beschikking zal leiden tot aanpassing van de geboorteakte. Gelet hierop, en nu uit het bestreden besluit en de toelichting van de staatssecretaris ter zitting in eerste aanleg volgt dat, anders dan in voormelde paragraaf B10/1.7 staat vermeld, een vreemdeling ook zonder geboorteakte kan aantonen dat uit zijn relatie een kind is geboren, is deze beschikking, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende bewijs dat uit de relatie van de vreemdeling en zijn partner een kind is geboren. De vreemdeling heeft hiermee aangetoond dat hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie met een burger van de Unie heeft, als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000.
2.4. De wetgever merkt een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 aan als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 66a van Vw 2000 (zie de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a van de Vw 2000, Kamerstukken II 2009/10, 32 420, nr. 3, blz. 9, en Kamerstukken II 2010/11, 32 420, nr. 7, blz. 11). De staatssecretaris heeft derhalve in strijd met artikel 66a van de Vw 2000, en het toepasselijke beleid ten tijde van belang (zie de paragrafen A10/6.1 en B10/7 van de Vc 2000), een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Indien de staatssecretaris meende dat de criminele antecedenten van de vreemdeling daartoe aanleiding gaven, kon hij hem, zoals ook volgt uit artikel 8.22, vierde lid, van het Vb 2000, en de toelichting bij dit artikel (nota van toelichting, blz. 44, Stb. 2006, 215), ongewenst verklaren. Daartoe diende hij ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000, dat van toepassing is op een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, te beoordelen of zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde.
2.5. De grieven slagen in zoverre.
3. In de grieven klaagt de vreemdeling voorts dat de rechtbank in het licht van het vorenstaande ook heeft miskend dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 heeft verstrekt. Dit faalt reeds omdat de vreemdeling niet om dit document heeft verzocht. Omdat de inbewaringstelling van de vreemdeling op 29 september 2014 geen verband houdt met het inreisverbod, en slechts dit inreisverbod ter toetsing voorligt, dient zijn verzoek om schadevergoeding wegens de naar gesteld onrechtmatige inbewaringstelling te worden afgewezen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaren en het besluit van 27 maart 2013 vernietigen, voor zover de staatssecretaris daarbij het bezwaar van de vreemdeling tegen de uitvaardiging van het inreisverbod ongegrond heeft verklaard. De Afdeling acht gronden aanwezig om de staatssecretaris krachtens artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 december 2013 in zaak nr. 13/11198;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 27 maart 2013, kenmerk 200.744.5297, voor zover de staatssecretaris daarbij het bezwaar van de vreemdeling tegen de uitvaardiging van het inreisverbod ongegrond heeft verklaard;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. draagt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2015
284-802.