201310491/1/R2.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
en
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2013, nummer 2013-88, heeft de raad het bestemmingsplan "Cartesiusweg e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door B. van der Padt, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. [appellante] stelt dat het gebruik van haar gronden ten behoeve van sloop- en recyclingactiviteiten en een bouwmarkt, in het plan ten onrechte niet langer is toegestaan en onder het overgangsrecht is gebracht. Zij stelt dat niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.1. De raad stelt dat het door [appellante] genoemde gebruik in het plan op haar gronden is toegestaan. Ter plaatse is echter geen bouwmarkt vergund of feitelijk aanwezig, zodat reeds daarom geen bouwmarkt op de gronden hoeft te worden toegelaten, aldus de raad.
2.2. Aan de percelen van [appellante] aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de [locatie 3] te Utrecht, kadastraal bekend als gemeente Catharijne, sectie […], nummers […] (hierna gezamenlijk: het perceel) zijn in het plan de bestemming "Bedrijventerrein", de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" en de functieaanduiding "specifieke vorm van detailhandel - 1" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" uitsluitend bestemd voor bedrijven uit de in de bijlage Lijst van Bedrijfsactiviteiten genoemde categorieën 1 tot en met 3.2.
Ingevolge lid 3.1, aanhef en onder f, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden, ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van detailhandel - 1" bestemd voor detailhandel als nevenactiviteit en productie- en/of installatiegerelateerd of ondersteunend aan de hoofdactiviteit in het betreffende bedrijf, mits:
1. de verkoopvloeroppervlakte in het betreffende bedrijf niet meer dan 250 m2 bedraagt;
2. de detailhandel niet voedings- en genotmiddelen, kleding en schoenen en daarbij behorende accessoires, behoudens werkkleding en -schoenen betreft.
In de bij de planregels behorende Lijst van Bedrijfsactiviteiten zijn "bouwbedrijven algemeen met een bruto-oppervlakte groter dan 2.000 m2" opgenomen in categorie 3.2 en "aannemersbedrijven met werkplaats met een bruto-oppervlakte groter dan 1.000 m2" in categorie 3.1.
2.3. Ten aanzien van de sloop- en recyclingactiviteiten op het perceel heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het innemen, opslaan, bewerken en afvoeren van kunststofafval, mede gelet op de omvang van deze activiteiten, onderdeel vormt van het bouw- en aannemersbedrijf van [appellante]. In hetgeen [appellante], onder meer onder verwijzing naar een voor de voornoemde activiteiten verleende veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer, heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Nu ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels gelezen in samenhang met de bij de planregels behorende Lijst van Bedrijfsactiviteiten op het perceel een bouwbedrijf en een aannemersbedrijf zijn toegestaan, heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in de door [appellante] bedoelde activiteiten ter plaatse.
Het betoog faalt.
2.4. Ten aanzien van de stelling dat een bouwmarkt met een oppervlakte van 3.500 m2 op het perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft als uitgangspunt bij dit plan genomen dat de aanwezige activiteiten als zodanig worden bestemd. Uit de stukken, het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er in ieder geval sinds het faillissement van [bedrijf A] op 23 oktober 2012 geen als bouwmarkt aan te merken bedrijf is gevestigd op het perceel. Het voorzien in een bouwmarkt ter plaatse zou dan ook een afwijking van voornoemd uitgangspunt inhouden. De raad heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen reden hoeven zien om dit te doen. Daartoe is onder meer van belang dat niet is gebleken van een concreet initiatief voor een bouwmarkt op het perceel.
Het betoog faalt.
3. [appellante] richt zich tegen de voor haar perceel geldende aanduiding "maximum bebouwingspercentage 40%", omdat daardoor niet alle gebouwen als zodanig zijn bestemd.
3.1. De raad stelt dat de bestaande bebouwing ongeveer 30% van het perceel bestrijkt, zodat overeenkomstig het uitgangspunt van het plan de bestaande bebouwing in het plan is toegestaan en er bovendien ruimte voor uitbreiding is. De raad beschouwt het hele perceel als één bouwperceel.
3.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.15, van de planregels, wordt onder bebouwingspercentage verstaan: het met een aanduiding of in de regels aangegeven percentage, dat aangeeft hoeveel van het desbetreffende bouwperceel ten hoogste mag worden bebouwd met gebouwen en bijbehorende bouwwerken.
Ingevolge lid 1.34 wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub c, mag het bebouwingspercentage ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage" niet worden overschreden.
3.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel ongeveer 30% bedraagt. Daarbij zijn de open staalconstructie van het niet afgebouwde deel van het bedrijfsgebouw aan de [locatie 2] evenals de 51 containers die op het meest noordelijk gelegen deel van het perceel hebben gestaan, niet betrokken. Indien de open staalconstructie en de containers bij de berekening zouden worden betrokken, zou het bebouwingspercentage ongeveer 45% van het bouwperceel bedragen, aldus het deskundigenbericht. In het deskundigenbericht staat voorts dat het bedrijf dat de containers verhuurde enkele jaren geleden is vertrokken en dat alle containers van het meest noordelijk gelegen deel van het terrein zijn verwijderd.
3.4. Uit de stukken blijkt dat [appellante] met haar betoog, weergegeven in overweging 3, doelt op voornoemde containers en voornoemde staalconstructie.
Betreffende de containers is in het deskundigenbericht vermeld en is niet in geschil dat het bedrijf dat de containers verhuurde enkele jaren geleden is vertrokken en dat alle containers zijn verwijderd en verwijderd zijn gebleven. Voor zover [appellante] aanvoert dat in het verleden een bouwvergunning is verleend voor de containers en gelet daarop uitgegaan moet worden van bestaande bebouwing die als zodanig moet worden bestemd, overweegt de Afdeling het volgende. Hoewel op 24 december 1997 een vergunning is verleend voor het plaatsen van containers op het perceel, kan deze vergunning nadat de containers zijn geplaatst en vervolgens zijn verwijderd, niet worden aangewend voor het herplaatsen van containers. Voorts is niet gebleken dat een omgevingsvergunning voor bouwen voor het opnieuw plaatsen van containers op het meest noordelijk gelegen deel van het terrein is verleend. De raad heeft bedoelde containers dan ook in redelijkheid niet aangemerkt als bestaande bebouwing die in het plan als zodanig diende te worden bestemd.
Ten aanzien van de staalconstructie is de Afdeling uit onder meer het deskundigenbericht gebleken dat het een open staalconstructie zonder wanden of dak betreft die aan het bedrijfsgebouw aan de [locatie 2] is gebouwd. [appellante] stelt dat deze constructie het casco is van een bedrijfsgebouw in aanbouw dat als bestaande bebouwing moet worden aangemerkt en als zodanig dient te worden bestemd. Daargelaten of [appellante] in deze stelling kan worden gevolgd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het eventuele voltooien van deze bouw leidt tot een zodanige toename in oppervlak van de bebouwing op het perceel dat het toegekende maximum bebouwingspercentage wordt overschreden. Het eventuele aanmerken van de staalconstructie als bestaande bebouwing, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het maximum bebouwingspercentage van 40% aan het perceel heeft kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
458-803.