ECLI:NL:RVS:2015:42

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
201401601/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening sloopvergunning voor tuinmuur en berging in Schiedam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 16 januari 2014 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak betreft de verlening van een sloopvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam voor het slopen van een tuinmuur en een berging op een perceel in Schiedam. Appellanten, eigenaren van een nabijgelegen pand, betogen dat de sloopvergunning ten onrechte is verleend, omdat de muur waarvoor de vergunning is verleend hun eigendom was. Ze verwijzen naar een civiel vonnis waarin hun vordering tot schadevergoeding is afgewezen, en stellen dat de rechtbank ten onrechte dit vonnis in haar beoordeling heeft betrokken. De rechtbank oordeelt dat de sloopvergunning niet onrechtmatig is verleend, omdat de bescherming van nabijgelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd door de aan de vergunning verbonden voorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af. De totale procedure heeft minder dan vijf jaar geduurd, wat binnen de redelijke termijn valt volgens de geldende normen.

Uitspraak

201401601/1/A1.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellante B], beiden wonend te Schiedam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2014 in zaak nr. 12/4028 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2010 heeft het college aan [belanghebbende] een sloopvergunning verleend voor het slopen van een tuinmuur en een berging op het perceel [locatie 1] te Schiedam.
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2014, waar [appellante A] en [appellante B], bijgestaan door mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is eigenaar van het pand op het perceel [locatie 2] te Schiedam, een voormalige jeneverstokerij. Het pand is sinds 2007 niet meer in gebruik. Op het perceel is een spuitcabine aanwezig.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan Arkenbout ten onrechte een sloopvergunning heeft verleend, nu de muur waarvoor zij is verleend haar eigendom was. De rechtbank heeft ten onrechte het vonnis van de rechtbank, sector civiel recht, van 8 augustus 2012 in aanmerking genomen, waarin haar vordering die ziet op vergoeding van de kosten voor het herstel van een muur is afgewezen, aldus [appellante]. De muur in die zaak betrof volgens haar een andere muur dan de muur waarvoor de sloopvergunning is verleend. [appellante] verwijst in dat verband naar een luchtfoto, waarop zij de verschillende muren in kleur heeft weergegeven. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte de door haar gevorderde schadevergoeding van € 16.326,31 voor het opnieuw bouwen van een erfscheiding afgewezen.
2.1. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Schiedam 2010 (hierna: de Bouwverordening) is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, zoals dat luidde ten tijde van belang, verbindt het bevoegd gezag aan de sloopvergunning voorschriften over de bescherming van nabijgelegen bouwwerken.
Ingevolge artikel 8.1.6, aanhef en onder b, zoals dat luidde ten tijde van belang, moet een sloopvergunning worden geweigerd indien de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat voormeld civiel vonnis ziet op dezelfde muur als de muur waarvoor de sloopvergunning is verleend. Nu in dat vonnis de vordering van [appellante] uit schadevergoeding wegens onrechtmatige daad is afgewezen, omdat niet aannemelijk is geoordeeld dat de muur door Arkenbout bewust is afgebroken of ten gevolge van zijn gedragingen is ingestort, moet het er in rechte voor worden gehouden dat Arkenbouts handelen waarop de sloopvergunning betrekking had reeds als zodanig, dus nog afgezien van het bezit van de sloopvergunning, niet onrechtmatig jegens [appellante] is geweest, aldus de rechtbank. Tegen die achtergrond valt volgens de rechtbank niet in te zien hoe de verlening van de sloopvergunning voor dit rechtmatige handelen op zichzelf onrechtmatig kan zijn geweest en tot schadevergoeding zou kunnen verplichten.
2.3. Of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het civiele vonnis betrekking heeft op dezelfde muur als de muur waarvoor het college de onderhavige sloopvergunning heeft verleend, is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de sloopvergunning niet van belang. In de civiele procedure, waarbij het college geen partij was, was een andere rechtsvraag aan de orde. De rechtbank heeft niettemin terecht geoordeeld dat het beroep tegen het bij haar bestreden besluit ongegrond is. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Een sloopvergunning kan alleen worden geweigerd indien zich één van de in de Bouwverordening genoemde weigeringsgronden voordoet.
In de stelling van [appellante] dat de muur waarvoor de sloopvergunning is verleend haar eigendom was, ligt, wat daarvan ook zij, geen grond voor het oordeel dat het college de gevraagde sloopvergunning diende te weigeren. In artikel 8.1.6 van de Bouwverordening is het al of niet zijn van eigenaar niet opgenomen als weigeringsgrond. Daarbij komt dat met de verlening van een sloopvergunning slechts publiekrechtelijk toestemming wordt verleend om te slopen en geen toestemming wordt verleend om iemand zijn eigendom aan te tasten of weg te nemen.
Het standpunt van [appellante] ter zitting dat het college de sloopvergunning heeft verleend, terwijl de bescherming van haar bouwwerken onvoldoende is gewaarborgd, wordt niet gevolgd. Het college heeft aan de sloopvergunning voorschriften verbonden ter bescherming van nabijgelegen bouwwerken, waaronder het voorschrift dat, omdat het een gedeeltelijke sloop betreft, het te handhaven bouwwerk moet blijven voldoen aan de eisen van het bouwbesluit, hetgeen onder andere betekent dat een vrijkomende bouwmuur van de belending moet worden geïsoleerd en waterdicht moet worden afgewerkt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen door de aan de sloopvergunning verbonden voorschriften op een voldoende peil was gewaarborgd.
Nu de rechtbank derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellante] gevorderde schade.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
4. Ter zitting heeft [appellante] verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van haar zaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
4.2. Nu in de onderhavige zaak de totale lengte van de procedure, die loopt vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van heden, minder bedraagt dan vijf jaar, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat daarin de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
414-757.