201410362/1/V1.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 december 2014 in zaak nr. 13/32648 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de twee grieven dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard, nu zij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door na te laten hem uit te nodigen voor de zitting. Omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn beroep toe te lichten, is hij in zijn belangen geschaad, aldus de vreemdeling.
1.1. Ingevolge artikel 8:56 van de Awb worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen.
Ingevolge artikel 8:52, derde lid, is artikel 8:56 niet van toepassing, indien de bestuursrechter bepaalt dat de zaak versneld wordt behandeld. In dat geval bepaalt de bestuursrechter tevens zo spoedig mogelijk het tijdstip waarop de zitting zal plaatsvinden en doet hij daarvan onverwijld mededeling aan partijen.
1.2. In het rechtbankdossier bevindt zich een kopie van de brief van de rechtbank van 13 oktober 2014 aan de gemachtigde van de vreemdeling, waarin deze wordt uitgenodigd de behandeling van het beroep van de vreemdeling ter zitting van de rechtbank op 4 november 2014 bij te wonen. Op de kopie is aangekruist dat de brief aangetekend per post wordt verzonden.
Voorts blijkt uit de stukken in het rechtbankdossier dat de gemachtigde van de vreemdeling na ontvangst van de uitspraak van 2 december 2014 aan de rechtbank te kennen heeft gegeven dat hij geen uitnodiging voor de zitting van 4 november 2014 heeft ontvangen, dat vervolgens binnen de rechtbank onderzoek is gedaan en dat op 8 december 2014 aan de gemachtigde telefonisch is medegedeeld dat het dossier weliswaar een kopie van de uitnodigingsbrief bevat, maar dat de rechtbank door middel van de verzendadministratie niet kan aantonen dat de uitnodiging daadwerkelijk is verzonden.
In de aangevallen uitspraak is vermeld dat de vreemdeling en zijn gemachtigde niet op de zitting van de rechtbank zijn verschenen. Nu de rechtbank niet kan aantonen dat de desbetreffende uitnodiging daadwerkelijk, al dan niet aangetekend, per post is verstuurd en uit de stukken niet blijkt dat de vreemdeling nog op andere wijze is uitgenodigd voor de zitting van 4 november 2014, moet worden geoordeeld dat de rechtbank de aangevallen uitspraak heeft gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in voormelde wetsbepalingen, waardoor de vreemdeling niet de gelegenheid heeft gehad zijn beroep ter zitting bij de rechtbank toe te lichten.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 december 2014 in zaak nr. 13/32648;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
488.