ECLI:NL:RVS:2015:415

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201409998/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris over inreisverbod en vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 december 2014. De vreemdeling was bij besluit van 7 november 2014 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en er werd een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond en kende schadevergoeding toe. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De rechtbank heeft terecht het beroep tegen het besluit van 7 november 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit was ingetrokken. Echter, de rechtbank heeft niet onderkend dat het beroep ook gericht is tegen het besluit van 20 november 2014, dat het eerdere besluit vervangt. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 14/25459 en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De uitspraak in zaak nr. 14/25455 wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 490,00, waarover de rechtbank zal beslissen.

De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 februari 2015, met als voorzitter mr. H.G. Lubberdink en leden mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

Uitspraak

201409998/1/V3.
Datum uitspraak: 5 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 december 2014 in zaken nrs. 14/25455 en 14/25459 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 december 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod niet-ontvankelijk verklaard (nr. 14/25459) en het tegen de opgelegde maatregel van bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding toegewezen (nr. 14/25455). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 20 november 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling wederom opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Tegen het besluit van 20 november 2014 heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling nog het volgende. De rechtbank heeft terecht het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 7 november 2014 waarin de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod is uitgevaardigd niet-ontvankelijk verklaard, nu de staatssecretaris dit besluit heeft ingetrokken en niet valt in te zien welk belang de vreemdeling in zoverre bij zijn beroep heeft. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat het beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 20 november 2014. Dat besluit vervangt immers het besluit van 7 november 2014.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/25459 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal deze zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij dient het door de vreemdeling op 16 december 2014 ingediende beroepschrift als aanvullend beroepschrift te worden betrokken. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/25455 dient te worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. vernietigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/25459;
II. wijst deze zaak naar de rechtbank terug;
III. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/25455;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2015
347-759.