ECLI:NL:RVS:2015:4082

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
201505283/4/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing huisvestingsaanvragen voor islamitische school in Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 27 mei 2015 het beroep van de Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam gegrond verklaard en het besluit van het college om de aanvragen voor huisvesting voor een scholengemeenschap buiten behandeling te stellen vernietigd. Het college had de aanvragen afgewezen op basis van onvoldoende gegevens van de stichting. De stichting had eerder aanvragen ingediend voor huisvesting in het huisvestingsprogramma 2014 en 2015, maar het college stelde dat er onvoldoende informatie was over het aantal leerlingen en leerjaren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college ten onrechte de aanvragen had afgewezen. De Afdeling oordeelde dat de stichting aannemelijk had gemaakt dat er voor het eerste leerjaar van de islamitische school in 2017 ongeveer 186 leerlingen zouden zijn. De Raad van State herroept de eerdere besluiten van het college en bepaalt dat de stichting recht heeft op huisvesting voor deze leerlingen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de stichting.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging door het college bij het beoordelen van aanvragen voor huisvesting en de noodzaak om voldoende gegevens te verstrekken over het aantal leerlingen en leerjaren. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 december 2015.

Uitspraak

201505283/4/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2015 in zaak nrs. 15/961, 15/873 en 15/1145 in het geding tussen:
de stichting Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam en omstreken.
en
het college.
Procesverloop
Bij besluiten van 29 oktober 2013 en 31 juli 2014 heeft het college de aanvragen van de stichting om huisvesting voor een scholengemeenschap in het huisvestingsprogramma 2014 respectievelijk 2015 op te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2015 heeft het college naar aanleiding van de door de stichting daartegen gemaakte bezwaren haar aanvragen buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 27 mei 2015 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2015 vernietigd, voor zover het college daarbij de aanvragen voor 2014 en 2015 buiten behandeling heeft gesteld en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van de stichting onder verbeurte van een dwangsom van € 200,- voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft, met een maximum van € 30.000,-. Voorts heeft de rechtbank het beroep van de stichting tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar voor het jaar 2014 niet ontvankelijk en voor het jaar 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat het college als gevolg van het niet tijdig beslissen een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank de bezwaren van de stichting ongegrond verklaard.
De stichting heeft daartegen beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Overwegingen
aanleiding
1. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bij besluit van 25 augustus 2011 op aanvraag van de stichting een islamitische school voor voortgezet onderwijs (mavo-havo-vwo) in Amsterdam in aanmerking gebracht voor bekostiging.
De stichting heeft aanvragen ingediend voor een voorziening in de huisvesting voor deze school vanaf het schooljaar 2014/2015 en nadien vanaf het schooljaar 2015/2016 door het schoolgebouw aan de Jacob Geelstraat 38 te Amsterdam blijvend in gebruik te mogen nemen.
Aan het besluit van 13 maart 2015 tot ongegrondverklaring van het bezwaar en buiten behandeling stellen van de aanvragen, heeft het college ten grondslag gelegd dat de stichting onvoldoende gegevens heeft overgelegd om de aanvraag te kunnen beoordelen.
2. De rechtbank heeft aan de gegrondverklaring van het beroep van de stichting tegen het besluit van 13 maart 2015 ten grondslag gelegd dat artikel 7:14 van de Awb in de weg staat aan de toepassing van artikel 4:5 van de Awb bij het besluit op bezwaar.
het hoger beroep van het college
3. Het college betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het besluit op bezwaar geen toepassing mocht geven aan artikel 4:5 van de Awb.
3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 21 oktober 2015 in zaak nr. 201500548/1/A2 in het geschil tussen partijen heeft overwogen, heeft het college, reeds gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb, waarin onder meer is bepaald dat titel 4.1 buiten toepassing blijft, ten onrechte toepassing gegeven aan het in die titel opgenomen artikel 4:5. Derhalve is de mogelijkheid om bij besluit op bezwaar de aanvraag buiten behandeling te laten bij wet uitgesloten. Het college mocht derhalve evenmin toepassing geven aan artikel 6 van de Verordening huisvestingsvoorzieningen (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs Amsterdam 2006 dat dezelfde strekking heeft als artikel 4:5 van de Awb.
Het betoog faalt.
het beroep van de stichting tegen besluit van 12 augustus 2015
4. Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door de stichting gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van het geding.
5. Het college heeft bij dat besluit het bezwaar ongegrond verklaard omdat nog altijd niet duidelijk is met hoeveel leerjaren en leerlingen de stichting wil starten, zodat het college geen locatie kan toewijzen en het onmogelijk is een besluit op de aanvragen te nemen.
6. De stichting betoogt dat het college ten onrechte haar aanvragen opnieuw afwijst op grond van dezelfde overwegingen als waarop het college het besluit van 13 maart 2015 heeft gebaseerd.
6.1. In de uitspraak van 21 oktober 2015 heeft de Afdeling overwogen dat het aan de stichting is om aannemelijk te maken dat en hoeveel leerlingen in het jaar van oprichting vanuit andere scholen zouden instromen in de tweede en hogere klassen. De stichting heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat en in welke mate deze instroom zal plaatsvinden. Nu de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat en hoeveel leerlingen in het jaar van oprichting vanuit andere scholen zouden instromen in de tweede en hogere klassen, hoeft het college niet de gehele door de stichting gevraagde voorziening toe te kennen.
De Afdeling heeft evenwel tevens overwogen dat, gelet op de prognose van 12 maart 2013 van Verenigde Bijzondere Scholen voor Onderwijs op Algemene Grondslag VBS over de verwachte deelname in het eerste leerjaar in de periode 2014 tot en met 2030, die het college niet heeft bestreden, het college huisvesting dient te verstrekken voor het eerste leerjaar van mavo, havo en vwo, nu met die prognose aannemelijk is gemaakt dat voor dat eerste leerjaar in 2017 naar verwachting ongeveer 186 leerlingen de school zullen bezoeken.
Dit betekent dat het college de aanvragen ten onrechte geheel heeft afgewezen. Het betoog slaagt in zoverre.
conclusie
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep van de stichting tegen het besluit van 12 augustus 2015 is kennelijk gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de besluiten van 29 oktober 2013 en 31 juli 2014 herroepen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 augustus 2015. Nu de Afdeling bij haar uitspraak van 20 oktober 2015 reeds heeft bepaald dat het college uiterlijk 1 augustus 2017 huisvesting voor 186 leerlingen aan de stichting verstrekt en de aanvraag van de stichting voor het overige heeft afgewezen, hoeft het college niet opnieuw te beslissen op de aanvragen voor een voorziening in de huisvesting vanaf het schooljaar 2014/2015 en vanaf het schooljaar 2015/2016.
8. Het college dient ten aanzien van de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van de stichting tegen het besluit van 12 augustus 2015, kenmerk BZ.1.14.2694.001, BZ.1.13.0019.001 / DJZ gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. verklaart de door de stichting ingediende bezwaren gegrond;
V. herroept de besluiten van 6 december 2013 en 31 juli 2014;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij de Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 984,00 (zegge: negenhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Slump w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
362.