201502418/1/V2.
Datum uitspraak: 28 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 februari 2015 in zaak nr. 14/24198 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu referent de Nederlandse nationaliteit heeft, Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) niet op haar van toepassing is. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de nationale wetgever met betrekking tot het vereiste dat een derdelander met goed gevolg een inburgeringsexamen aflegt alvorens tot Nederland te kunnen worden toegelaten (hierna: het inburgeringsvereiste), niet heeft beoogd een onderscheid te maken tussen situaties waarop de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is, en zuiver interne situaties.
1.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2015 in zaak nr. 201409851/1/V2 heeft overwogen, is de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing op gezinshereniging met een Nederlander voor zover het gaat om de toepassing van het inburgeringsvereiste. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
2. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door haar aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden, niet leiden tot vrijstelling van dat vereiste. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat, nu zij door die omstandigheden niet aan het inburgeringsvereiste kan voldoen, de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 3.71a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de hardheidsclausule).
2.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 november 2015 in zaak nr. 201300404/3/V2 overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2015, C-153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453, volgt dat een derdelander moet worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste indien blijkt dat dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging in zijn geval onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De Afdeling heeft in het standpunt van de staatssecretaris in die zaak dat de hardheidsclausule, in het licht van voormeld arrest, onvoldoende ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere individuele omstandigheden, aanleiding gezien het desbetreffende besluit ondeugdelijk gemotiveerd te achten.
2.2. Nu de staatssecretaris de wet- en regelgeving over het inburgeringsvereiste, welke hij ook in het besluit in deze zaak heeft toegepast, naar aanleiding van het arrest zal gaan aanpassen, betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris dat besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 september 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 februari 2015 in zaak nr. 14/24198;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 september 2014, V-nummer [....];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2015
638-806.