ECLI:NL:RVS:2015:4069

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
201500165/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 18 februari 2014 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 25 april 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, verklaarde op 10 december 2014 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.C. van den Berg, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling betoogt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de afwijzing deugdelijk heeft gemotiveerd. Zij stelt dat haar bijzondere individuele omstandigheden niet zijn meegewogen en dat de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule uit het Vreemdelingenbesluit 2000. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat een derdelander vrijgesteld moet worden van het inburgeringsvereiste als dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris de wet- en regelgeving omtrent het inburgeringsvereiste zal moeten aanpassen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zijn besluit deugdelijk heeft gemotiveerd. De grief van de vreemdeling slaagt, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 april 2014 wordt alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201500165/1/V2.
Datum uitspraak: 28 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 december 2014 in zaak nr. 14/11941 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door haar aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden niet leiden tot vrijstelling van het Nederlandse inburgeringsexamen dat in het buitenland moet worden gemaakt (hierna: het inburgeringsvereiste). Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat, nu zij door die omstandigheden niet aan het inburgeringsvereiste kan voldoen, de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 3.71a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de hardheidsclausule).
1.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 november 2015 in zaak nr. 201300404/3/V2 overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2015, C-153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453, volgt dat een derdelander moet worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste indien blijkt dat dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging in zijn geval onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De Afdeling heeft in het standpunt van de staatssecretaris in die zaak dat de hardheidsclausule, in het licht van voormeld arrest, onvoldoende ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere individuele omstandigheden, aanleiding gezien het desbetreffende besluit ondeugdelijk gemotiveerd te achten.
1.2. Nu de staatssecretaris de wet- en regelgeving over het inburgeringsvereiste, welke hij ook in het besluit in deze zaak heeft toegepast, naar aanleiding van het arrest zal gaan aanpassen, betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris dat besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.
2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 april 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 december 2014 in zaak nr. 14/11941;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 april 2014, V-nummer [....];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2015
638-806.