201410273/1/V2.
Datum uitspraak: 28 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 december 2014 in zaak nr. 14/4179 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen alsmede haar verzoek om opheffing van het tegen haar uitgevaardigde inreisverbod, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag en het verzoek neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.J. van den Broek, advocaat te Eindhoven, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het door de vreemdeling overgelegde rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 5 september 2014 (hierna: het iMMO-rapport) niet leidt tot de conclusie dat zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Bahaddar). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank, door aldus te overwegen, niet onderkend dat de vraag of voormelde bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden zich voordoen, een zelfstandige beoordeling van de bestuursrechter vergt.
1.1. Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft de staatssecretaris een eerder aan de vreemdeling krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ingetrokken. Het besluit van 18 februari 2014 is, voor zover daarbij de aanvraag is afgewezen, van gelijke strekking als dat van 19 oktober 2012 (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2011 in zaak nr. 200907394/1/V2). De rechtbank heeft op het tegen het besluit van 18 februari 2014 ingestelde beroep derhalve terecht het uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 voortvloeiende beoordelingskader toegepast.
1.2. De vreemdeling heeft het iMMO-rapport overgelegd ter staving van het asielrelaas dat zij aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Zij heeft aan deze aanvraag verder ten grondslag gelegd dat de risico's op een onmenselijke behandeling voor naar Sri Lanka terugkerende Tamils in relevante mate zijn toegenomen. Daarbij heeft zij verwezen naar het algemeen ambtsbericht over Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2013 (hierna: het ambtsbericht van juni 2013).
1.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 juli 2015 in zaak nr. 201502305/1/V2, volgt uit het ambtsbericht van juni 2013 dat de negatieve aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten voor Tamils die terugkeren uit het buitenland zich heeft geïntensiveerd. Nu op basis van de eerdere procedure vaststaat dat de vreemdeling Tamil is en zij na vertrek of uitzetting naar Sri Lanka uit het buitenland zal terugkeren, en nu voorts het ambtsbericht van juni 2013 dateert van na de beëindiging van de vorige asielprocedure, is deze intensivering voor de vreemdeling relevant en dus een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
1.4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2015 in zaak nr. 201500680/1/V2, is voor de bestuursrechter geen plaats om te treden in de vraag of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, als de vreemdeling in een procedure waarop het onder 1.1 bedoelde beoordelingskader van toepassing is, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond. De staatssecretaris klaagt reeds hierom terecht dat de rechtbank ten onrechte is toegekomen aan de beoordeling of voormelde bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden zich voordoen.
1.5. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 februari 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als Tamil bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij heeft daartoe onder meer verwezen naar het ambtsbericht van juni 2013 en het iMMO-rapport.
3.1. Uit de overwegingen van het besluit van 18 februari 2014 blijkt dat de staatssecretaris geloofwaardig acht dat de vreemdeling Tamil is. Uit dat besluit blijkt echter niet dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico te lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, rekening heeft gehouden met de intensivering van de aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten voor Tamils die uit het buitenland terugkeren, zoals beschreven in het ambtsbericht van juni 2013. Nu de staatssecretaris hetgeen de vreemdeling aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd, in het bijzonder het iMMO-rapport, niet heeft beoordeeld in het licht van die intensivering, heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
3.2. De beroepsgrond slaagt.
3.3. Het beroep is gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Het besluit van 18 februari 2014 moet wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb worden vernietigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 december 2014 in zaak nr. 14/4179;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 februari 2014, V-nummer [....];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2015
284/572-781.