ECLI:NL:RVS:2015:4067

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
201410153/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en toepassing van het inburgeringsvereiste

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 19 november 2014 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 27 augustus 2013 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing op 23 april 2014 ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 28 december 2015 geoordeeld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling, ondanks de Nederlandse nationaliteit van zijn referente, onder de toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt. De Afdeling oordeelde dat de grief van de vreemdeling slaagt, en dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 23 april 2014 werd eveneens vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat de bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet leidden tot toepassing van de hardheidsclausule. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de wet- en regelgeving omtrent het inburgeringsvereiste aan te passen in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Uitspraak

201410153/1/V2.
Datum uitspraak: 28 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 november 2014 in zaak nr. 14/12133 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling, zo begrijpt de Afdeling, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, ongeacht het feit dat referente de Nederlandse nationaliteit heeft, hij valt onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn), voor zover het gaat om het vereiste dat een derdelander met goed gevolg een inburgeringsexamen aflegt alvorens tot Nederland te kunnen worden toegelaten (hierna: het inburgeringsvereiste).
1.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2015 in zaak nr. 201409851/1/V2 heeft overwogen, is de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing op gezinshereniging met een Nederlander voor zover het gaat om de toepassing van het inburgeringsvereiste. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 april 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door hem aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden niet leiden tot toepassing van artikel 3.71a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de hardheidsclausule).
3.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 november 2015 in zaak nr. 201300404/3/V2 overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2015, C-153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453, volgt dat een derdelander moet worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste indien blijkt dat dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging in zijn geval onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De Afdeling heeft in het standpunt van de staatssecretaris in die zaak dat de hardheidsclausule, in het licht van voormeld arrest, onvoldoende ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere individuele omstandigheden, aanleiding gezien het desbetreffende besluit ondeugdelijk gemotiveerd te achten.
3.2. Nu de staatssecretaris de wet- en regelgeving over het inburgeringsvereiste, welke hij ook in het besluit in deze zaak heeft toegepast, naar aanleiding van het arrest zal gaan aanpassen, betoogt de vreemdeling terecht dat de staatssecretaris dat besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het besluit van 23 april 2014 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 november 2014 in zaak nr. 14/12133;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 april 2014, V-nummer [....];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2015
638-806.