201504478/1/V2.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2015 in zaak nr. 15/1285 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetgeen de staatssecretaris in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, heeft deze als zodanig aan zijn besluit ten grondslag gelegd dan wel als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. De onderhavige zaak is, anders dan de vreemdeling aanvoert, daarom niet vergelijkbaar met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2012 in zaak nr. 201101980/1/V3.
2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Jordanië geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft niet onderkend dat paragraaf 3.3.2 "Vluchtelingen uit Syrië van Palestijnse afkomst" van het algemeen ambtsbericht inzake Syrië van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2014 (hierna: het ambtsbericht) niet op de vreemdeling van toepassing is. De vreemdeling komt niet uit Syrië, maar uit Jordanië. De vreemdeling heeft probleemloos in Jordanië, zijn land van eerder verblijf, verbleven en zal ook niet naar Syrië worden uitgezet, aldus de staatssecretaris.
2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Jordanië geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Paragraaf 3.3.2 "Vluchtelingen uit Syrië van Palestijnse afkomst" van het ambtsbericht is niet op de vreemdeling van toepassing, omdat deze uit Jordanië komt, en niet uit Syrië, en hij zal ook niet vanuit Jordanië naar dat land worden uitgezet.
De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van zijn geboorte tot zijn gestelde vertrek in juni 2012 niet in Jordanië, maar in Syrië heeft verbleven, en dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn woonsituatie in Syrië en de algemene situatie aldaar summier en onderling tegenstrijdig zijn en veeleer op een verblijfplaats in Jordanië duiden. Meer stukken duiden ook juist op een woonplaats van de vreemdeling in Jordanië en niet, zoals de vreemdeling stelt, op een woonplaats in Syrië. De door de vreemdeling gegeven rechtvaardiging voor zijn onjuiste verklaringen over zijn woonplaats in Jordanië betreft uitsluitend niet toegelichte standpunten. Dit terwijl de vreemdeling met de overgelegde stukken ook niet aannemelijk heeft gemaakt niet in Jordanië, maar langere tijd in Syrië te hebben verbleven.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door Jordanië als een vluchteling uit Syrië van Palestijnse afkomst zal worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft in dit verband ook deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt in Jordanië wegens zijn Palestijnse afkomst problemen te hebben ondervonden. Dat de staatssecretaris, gelet op de door de vreemdeling overgelegde Jordaanse paspoorten, ervan uitgaat dat deze de Jordaanse nationaliteit heeft verloren, maakt dit niet anders, reeds omdat, zoals de staatssecretaris uiteen heeft gezet, hij de door de vreemdeling aangevoerde verklaringen daarvoor niet gelooft, en uit het verliezen van die nationaliteit niet volgt dat de vreemdeling niet naar Jordanië kan terugkeren, dan wel door Jordanië naar Syrië zal worden uitgezet.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 januari 2015 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte artikel 1(D) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) heeft tegengeworpen, faalt, reeds omdat de staatssecretaris dit niet heeft gedaan.
5. In het besluit heeft de staatssecretaris vermeld dat de vreemdeling met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten voor het einde van de beroepstermijn en dat hij bij gebreke hiervan kan worden uitgezet. Anders dan waar de vreemdeling in beroep van uitgaat, heeft de staatssecretaris hem derhalve geen vertrektermijn onthouden, zodat de daartegen gerichte beroepsgrond reeds daarom faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2015 in zaak nr. 15/1285;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
572-795.