ECLI:NL:RVS:2015:4057

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
201505304/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2015. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om deze aanvraag af te wijzen vernietigd. De staatssecretaris had op 20 oktober 2014 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen en een inreisverbod uit te vaardigen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had hiertegen beroep aangetekend. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling verantwoordelijk was voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van 'personal participation' van de vreemdeling bij de misdrijven. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling, die ten tijde van de misdrijven ouder was dan 18 jaar, niet kon worden gevrijwaard van verantwoordelijkheid. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk had gemotiveerd en dat de rechtbank de relevante omstandigheden niet had meegewogen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod ongegrond. Tevens werd het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

201505304/1/V1.
Datum uitspraak: 22 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2015 in zaak nr. 14/25080 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Neijzen, advocaat te Leiden, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: artikel 1(F)) zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 verstaat de staatssecretaris onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) mede een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
Ingevolge het tweede lid verleent de staatssecretaris, indien artikel 1(F) aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in de weg staat, aan de desbetreffende vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.
Volgens paragraaf C2/6.2.8.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) moet de staatssecretaris voor tegenwerping van artikel 1(F) aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dat artikel. Indien de staatssecretaris ernstige redenen heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) te voorkomen. Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk is voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1(F) onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende strafbare feit ("knowing participation") en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation").
Volgens dit beleid is onder meer sprake van "personal participation" als de desbetreffende vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf én dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van die vreemdeling had vervuld of indien die vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Indien een vreemdeling aanvoert dat hij is gedwongen tot het plegen van misdrijven, wordt hij volgens paragraaf C2/6.2.8.5 van de Vc 2000 niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien hij de mogelijkheid had zich te onttrekken aan die misdrijven.
2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat niet in geschil is dat de handelingen waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht zijn aan te merken als misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), en niet dat hij van de misdrijven op de hoogte was en derhalve sprake is van "knowing participation". Voorts heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde misdrijven.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich weliswaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde misdrijven in Eritrea, maar ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ten aanzien van de vreemdeling "personal participation" bestaat in de zin van paragraaf C2/6.2.8.4 van de Vc 2000, nu hij bij zijn beoordeling heeft nagelaten de mogelijkheden en de risico's om te vluchten alsook de jeugdige leeftijd van de vreemdeling te betrekken.
Daartoe betoogt de staatssecretaris in de eerste plaats dat de rechtbank door aldus te overwegen een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, aangezien de beoordeling of de vreemdeling kan worden gevrijwaard van individuele verantwoordelijkheid voor het begaan van het desbetreffende misdrijf eerst plaatsvindt nadat is vastgesteld dat sprake is van "personal participation". Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris bij haar oordeel ten onrechte de leeftijd van de vreemdeling betrokken nu deze ten tijde van die misdrijven ouder was dan 18 jaar en in het 'Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire TBV 2003/17' (Stcrt. 2003, 131) een keuze is gemaakt om artikel 1(F) niet tegen te werpen aan kinderen jonger dan 15 jaar. Ook het oordeel van de rechtbank dat hij heeft nagelaten de mogelijkheden en de risico's voor de vreemdeling om te vluchten te onderzoeken en bij de besluitvorming te betrekken is onjuist, aldus de staatssecretaris. In het besluit van 20 oktober 2014 is daarop ingegaan. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat ten aanzien van de vreemdeling sprake is van "personal participation" en dat hij voorts deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet persoonlijk wordt gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor diens betrokkenheid bij de misdrijven.
3.1. Zoals volgt uit paragraaf C2/6.2.8.4 van de Vc 2000, stelt de staatssecretaris eerst vast of ten aanzien van de betrokkenheid van een vreemdeling bij een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) "knowing participation" en "personal participation" bestaan. Is dat het geval, dan neemt de staatssecretaris aan dat ten aanzien van de desbetreffende vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in artikel (1F). Weerlegt die vreemdeling die aanname niet, dan werpt de staatssecretaris hem artikel 1(F) tegen, tenzij die vreemdeling kan worden gevrijwaard van individuele verantwoordelijkheid voor dat misdrijf. Volgens paragraaf C2/6.2.8.5 van de Vc 2000 wordt een vreemdeling niet gevrijwaard van die verantwoordelijkheid indien ten aanzien van de door die vreemdeling ingeroepen vrijwaringsgrond sprake is van in ieder geval één van de nader in deze paragraaf inzake die grond omschreven situaties.
3.2. De staatssecretaris betoogt gelet op het vorenstaande terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vraag of de vreemdeling zich heeft kunnen onttrekken aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) geen onderdeel vormt van de beoordeling of sprake is van "personal participation" en dat, nu de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde misdrijven, de staatssecretaris zijn standpunt dat hier sprake is van "personal participation" deugdelijk heeft gemotiveerd.
Gelet op de in de gehoren gegeven verklaringen van de vreemdeling dat hij twee maal per week de grens met Ethiopië overstak, hij uiteindelijk tijdens een bewakingsdienst is gevlucht door de grens met Ethiopië over te steken, hij hoopte op verandering waardoor een tijd zou komen dat zijn rechten gewaarborgd zouden worden en hij tijdig verlof en salaris zou krijgen, heeft de staatssecretaris zich voorts deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich eerder aan zijn werkzaamheden had kunnen onttrekken en dat hij daarom niet persoonlijk kan worden gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor die misdrijven. Reeds omdat de vreemdeling bij het begaan van die misdrijven ouder was dan 18 jaar, heeft de staatssecretaris in de leeftijd van de vreemdeling terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
5. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod als vorenbedoeld is uitgevaardigd, zolang dat uitreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
6. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen de vreemdeling in beroep aanvoert over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de staatssecretaris daarom tegen hem geen inreisverbod mag uitvaardigen.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en zal daarom geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting naar Eritrea. Gelet op de ernst van de tegenwerping van artikel 1(F), betekent de omstandigheid dat geen uitzetting naar Eritrea zal plaatsvinden, echter niet dat van het uitvaardigen van een inreisverbod moet worden afgezien, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd. De vreemdeling is immers verplicht Nederland uit eigen beweging te verlaten.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond. De vreemdeling heeft geen belang bij het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep voor zover gericht tegen die afwijzing is derhalve niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2015 in zaak nr. 14/25080;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015
412-785.